ECLI:NL:GHSHE:2025:522

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
22/1358 t/m 22/1360
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende, die in de jaren 2016, 2017 en 2018 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen deed. Belanghebbende had kosten voor extra gezinshulp opgevoerd, maar het hof oordeelde dat deze kosten niet in aanmerking komen voor aftrek, omdat er geen gedagtekende facturen waren overgelegd. Het hof stelde vast dat de indeling van het stelsel van aftrekmogelijkheden aan de wetgever is voorbehouden en dat de rechter de billijkheid van de wet niet mag beoordelen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde ook, omdat de inspecteur de aangiften geautomatiseerd had behandeld en er geen expliciete standpuntbepaling was gedaan. Belanghebbende had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat een deel van de vertraging aan belanghebbende zelf te wijten was. Uiteindelijk werd belanghebbende een schadevergoeding van € 1.500 toegekend, waarvan € 1.200 voor rekening van de inspecteur en € 300 voor de minister. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1358 t/m 22/1360
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 juni 2022, met zaaknummers BRE 21/373, 21/4309 en 21/4310, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016, 2017 en 2018 opgelegd. Voor de jaren 2016 en 2017 is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 22 februari 2024. Belanghebbende heeft, vanwege een medische situatie van zijn gemachtigde, verzocht om uitstel van de zitting. Dit uitstel is door het hof verleend.
1.6.
Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 23 augustus 2024. Belanghebbende heeft, vanwege een medische situatie van zijn gemachtigde, verzocht om uitstel van de zitting. Dit uitstel is door het hof verleend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum] 1973. Vanaf zijn 15e jaar tot 26 oktober 2015 verbleef belanghebbende, wegens psychische problemen, in een beschermde woonvorm. Sinds 27 oktober 2015 woont belanghebbende zelfstandig. De ouders van belanghebbende hebben in de in geschil zijnde jaren zorg en begeleiding aan belanghebbende verleend.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de verleende zorg geen vergoeding betaald. Er zijn ook geen facturen uitgereikt.
2.3.
Belanghebbende ontving in 2016, 2017 en 2018 een Wajong-uitkering van respectievelijk € 14.868 (2016), € 15.136 (2017), € 15.403 (2018).
2.4.
In de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) van de in geschil zijnde jaren heeft belanghebbende een aftrek specifieke zorgkosten opgenomen van € 4.250 (2016), € 3.255 (2017) en € 3.655 (2018), (bedragen vóór toepassing van de aftrekdrempel en vóór toepassing van de wettelijke verhoging). Deze bedragen bestaan uit diverse uitgaven voor specifieke zorgkosten, waaronder ieder jaar een bedrag van € 3.255 voor uitgaven die zijn gedaan voor extra gezinshulp. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om de jonggehandicaptenkorting.
2.5.
De inspecteur heeft de aftrek specifieke zorgkosten in de onderhavige jaren gecorrigeerd naar nihil en de aanslagen vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.868 (2016), € 15.136 (2017) en € 15.403. Tevens is voor de jaren 2016 en 2017, bij beschikking € 179 (2016) en € 13 (2017) belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
In de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 heeft belanghebbende dezelfde aftrek specifieke zorgkosten wegens uitgaven voor extra gezinshulp opgenomen. Voor het jaar 2019 is de aanslag automatisch vastgesteld en conform de aangifte opgelegd. Voor het jaar 2020 is de voorlopige aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd. De definitieve aanslag is opgelegd zonder toekenning van de aftrekpost uitgaven voor extra gezinshulp.
2.7.
Belanghebbende is schriftelijk geïnformeerd dat hij is opgenomen geweest in de fraudesignaleringsvoorziening (hierna: FSV) van de Belastingdienst.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende in de in geschil zijnde jaren recht op aftrek van € 3.255 wegens uitgaven voor extra gezinshulp?
II. Heeft de inspecteur door het opleggen van de aanslag 2019 en de voorlopige aanslag 2020 bij belanghebbende het in rechte ter beschermen vertrouwen gewekt dat de door belanghebbende opgevoerde specifieke zorgkosten wegens uitgaven voor extra gezinshulp aftrekbaar zijn?
III. Zijn de aanslagen IB/PVV 2016, 2017 en 2018 onrechtmatig opgelegd en moeten deze vernietigd worden vanwege de registratie van de gegevens van belanghebbende in de FSV?
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen overeenkomstig de door hem ingediende aangiften. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de aftrek wegens uitgaven voor extra gezinshulp. Hieronder zal het hof deze beslissing toelichten.
Vraag I. Uitgaven voor extra gezinshulp
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften uitgaven opgenomen voor extra gezinshulp uit artikel 6.17, lid 1, letter e, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
“Artikel 6.17
1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
e. extra gezinshulp;
(…)
5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
(…)”
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat niet voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden van de aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten. Er zijn geen facturen voor extra gezinshulp uitgereikt. Als deze wel uitgereikt waren, dan had belanghebbende deze niet kunnen voldoen. Belanghebbende heeft dus ook geen uitgaven voor extra gezinshulp gedaan.
4.4.
De Hoge Raad heeft in een andere zaak geoordeeld dat gezinshulp in natura door een familielid niet kan worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17, lid 1, letter e, Wet IB 2001. [1] Ook kosten die worden gemaakt om gezinshulp overbodig te maken, kunnen niet als uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek worden gebracht. De uitspraak van de Hoge Raad heeft betrekking op de voorloper van het huidige wetsartikel, maar geldt evenzeer voor de in dit geval van toepassing zijnde wettelijke bepaling.
4.5.
Belanghebbende stelt dat zijn ouders uit noodweer zijn gedwongen de zorg voor hem op zich te nemen. Hij kreeg in de GGZ-instelling waar hij onder behandeling was niet de juiste zorg. De intensieve zorg van zijn ouders heeft zijn situatie verbeterd en bespaart de samenleving de hoge kosten van een opname in een zorginstelling. Belanghebbende is daarom van mening dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengt dat de door hem opgevoerde post wordt afgetrokken.
4.6.
Dit hof heeft reeds eerder geoordeeld over dit geschilpunt in de uitspraak in het hoger beroep van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2015. [2] Evenals aldaar is geoordeeld is het hof van oordeel dat de indeling van het stelsel van aftrekmogelijkheden in de Wet IB 2001 een keuze is die is voorbehouden aan de wetgever, die daarbij een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Voor zover belanghebbende stelt dat de (uitkomst van de) wetgeving op dit punt niet redelijk en billijk is, overweegt het hof dat hij recht dient te spreken volgens de wet en in geen geval de innerlijke waarde van de wet op redelijkheid en billijkheid mag beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk). Het hof onderkent ook nu dat de zorg die de ouders van belanghebbende hem bieden zeer waardevol is. Dit kan echter, gelet op het vorenstaande, niet tot een ander oordeel leiden.
Vraag II. Opgewekt vertrouwen
4.7.
De aanslag IB/PVV 2019 is 32 maanden na indiening overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Toen de vader van belanghebbende na indiening van de aangifte belde over de status van de aanslag heeft een medewerker van de Belastingtelefoon gezegd: “We zijn er mee bezig”. Ook de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 is overeenkomstig de aangifte opgelegd. In deze aangiften heeft belanghebbende ook de aftrek wegens uitgaven voor gezinshulp opgenomen. Belanghebbende stelt dat uit het volgen van de aangiften een standpuntwijziging van de inspecteur blijkt en dat deze standpuntwijziging ook ziet op de in geschil zijnde jaren.
4.8.
De inspecteur heeft verklaard dat deze aangiften niet individueel beoordeeld zijn maar dat deze geautomatiseerd zijn afgedaan. Aan de honorering daarvan kan naar het oordeel van de inspecteur dan ook geen vertrouwen worden ontleend.
4.9.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“2.10. (...) Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet. De rechtbank acht in beginsel geloofwaardig dat de aangifte IB/PVV 2019 geautomatiseerd is afgedaan. Hetgeen namens belanghebbende daartegen is ingebracht geeft onvoldoende aanleiding tot twijfel. De uitspraak ‘we zijn er mee bezig’ van een medewerker van de belastingtelefoon kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd en betekent – zelfs in samenhang bezien met de omstandigheid dat de aanslagregelende fase 32 maanden heeft geduurd – niet zonder meer dat de aangifte handmatig door de inspecteur is beoordeeld. Aan het enkel volgen van de aangifte IB/PVV 2019 kan dan ook geen vertrouwen worden ontleend voor de onderhavige jaren, omdat de honorering van de aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp niet berust op een expliciete standpuntbepaling van de inspecteur.”
Het hof acht dit oordeel juist en op goede gronden gegeven en maakt het tot de zijne. Het opleggen van de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 maakt dit niet anders. Aan het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de aangifte kan in beginsel geen vertrouwen worden gewekt, tenzij een kwestie uitdrukkelijk aan de orde is gesteld en besproken met de inspecteur. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Bij het opleggen van de definitieve aanslag heeft de inspecteur de aftrekpost niet geaccepteerd.
Vraag III. FSV
4.10.
Belanghebbende is opgenomen in de FSV met projectcode 1043. Belanghebbende heeft het vermoeden dat dit vanwege zijn achternaam is of omdat hij ten onrechte als immigrant uit Zuid-Afrika staat aangemerkt. Het hof maakt, mede gelet op zijn verwijzing naar de toeslagaffaire, daaruit op dat belanghebbende stelt dat hij onrechtmatig gecontroleerd is en dat op basis daarvan de correctie niet toegepast had mogen worden.
4.11.
De inspecteur heeft ter zitting bij de rechtbank het volgende verklaard:
“Verder wil ik kort ingaan op de FSV. Ik kan zelf niet in de FSV. Ik weet dus niet wat daar instaat. De gemachtigde kan zelf een verzoek doen voor inzage van de gegevens van de FSV. Ik heb de uitworpredenen bekeken voor de onderhavige jaren. De gemachtigde verwijst steeds naar het jaar 2010, waarin belanghebbende in Zuid-Afrika woonde. Ik heb die informatie niet in de systemen aangetroffen. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2010, 2011 en 2012 zijn niet uitgeworpen, maar conform de ingediende aangiften vastgesteld. De aangifte IB/PVV 2013 is wel uitgeworpen. Sindsdien zijn alle aangiften IB/PVV tot en met het jaar 2018 gecontroleerd. De hoogte van de aftrekposten in relatie tot het inkomen was de uitworpreden voor de aangifte IB/PVV 2013. Als gevolg daarvan zijn vragen gesteld en is bewijsmateriaal opgevraagd. Er zijn hele procedures gevoerd over de eerder jaren. Het gevolg daarvan is dat de uitworpreden in de latere jaren ook weer de aftrek van specifieke zorgkosten was in combinatie met code 1043. Ik vermoed dat de opname in de FSV voortvloeit uit de correctie over het jaar 2013.
De code 1043 wordt meegegeven om te zorgen dat de aangifte niet automatisch wordt gevolgd. Door code 1043 wordt de aangifte door het systeem herkend en uitgeworpen voor nader onderzoek.
Ik vermoed dat de code naar aanleiding van de procedure over het jaar 2013 is toegekend. Ik kan dat echter niet zien, want ik kan niet in het systeem.”
Het hof acht, net als de rechtbank, deze verklaring van de inspecteur geloofwaardig. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opname in de FSV het gevolg is van een risicoselectie op basis van afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
4.12.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende aanvullende informatie over zijn FSV-registratie kon opvragen bij de Belastingdienst. Omdat dit door belanghebbende niet weersproken is, gaat het hof er vanuit dat belanghebbende deze informatie, waar de inspecteur zelf niet bij kon, kon opvragen. In hoger beroep heeft belanghebbende deze informatie niet ingebracht. Het ontbreken van deze informatie, welke het standpunt van belanghebbende had kunnen onderbouwen, komt voor zijn eigen rekening en risico. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de registratie in de FSV is gebaseerd op de eerdere controle van de zorgkosten van belanghebbende en niet op een selectie op basis van afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
4.13.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 december 2021 [3] geoordeeld dat het niet onrechtmatig is dat als de inspecteur bij de aanslagregeling constateert dat er (gedeeltelijk) geen recht is op een aftrekpost, de inspecteur de aangiften over andere jaren ook gaat controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt. Dat kan anders zijn als de controle voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
4.14.
Het hof heeft geconstateerd dat de aanvankelijke correctie niet heeft plaatsgevonden op basis van een risicoselectie die de grondrechten van belanghebbende schond maar op basis van een reguliere risicoselectie. Het controleren van de latere jaren is daarmee rechtsgeldig. Dit wordt niet anders nu de registratie van de persoonsgegevens in de FSV onjuist was. De verwerking van de persoonsgegevens van belanghebbende in de FSV leidt derhalve niet tot vernietiging van de aanslagen.
Vraag IV. Immateriële schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de spanning en frustratie vanwege de lange duur van de procedure.
4.16.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [4] De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) na indiening van het bezwaarschrift uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar (24 maanden) nadat het hoger beroep is ingesteld. Voor de totale procedure (bezwaar, beroep en hoger beroep) wordt uitgegaan van een termijn van vier jaar (48 maanden). Deze termijnen kunnen langer zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Als de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief van € 500 per half jaar te worden gehanteerd, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.17.
Een bijzondere omstandigheid kan zijn de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Belanghebbende heeft in hoger beroep tot twee keer toe verzocht om uitstel van de behandeling van de zaak op zitting. Het hof is daarom van oordeel dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn het gevolg is van het handelen van belanghebbende zelf en derhalve als bijzondere omstandigheid aangemerkt kan worden. Het eenmalig verzoek om uitstel valt nog binnen het normale behandelingsproces en leidt niet tot een verlenging van de redelijke termijn. Herhaalde verzoeken om uitstel echter wel. Het hof zal de redelijke termijn daarom verlengen met het tijdsverloop tussen de voorgenomen zittingsdatum van 23 augustus 2024 en de uiteindelijke zittingsdatum (10 januari 2025), ruim vier maanden. Het hof stelt de redelijke termijn daarom vast op 52 maanden.
4.18.
In het onderhavige geval zijn meerdere zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld. In dat geval dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Als de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [5]
4.19.
De zaken van belanghebbende hebben betrekking op hetzelfde onderwerp maar gaan over verschillende jaren. Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 is bij de inspecteur binnengekomen op 16 juli 2019. De inspecteur heeft op 15 januari 2021 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 juni 2022. Het hof doet heden uitspraak. Het hof stelt vast dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berechting van de gehele procedure totaal 67 maanden heeft geduurd. Na aftrek van de (verlengde) redelijke termijn van 52 maanden resteert een termijnoverschrijding van 15 maanden. Op basis van deze overschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van 3 x € 500 = € 1.500. De procedure in bezwaar heeft (afgerond) 18 maanden geduurd. De procedure in beroep en hoger beroep heeft (afgerond) 49 maanden geduurd, waarvan 4 maanden te wijten zijn aan belanghebbende. De bezwaarfase heeft (afgerond) 12 maanden te lang geduurd, de (hoger)beroepsfase heeft (afgerond) 3 maanden te lang geduurd. De schadevergoeding komt voor 12/15 (€ 1.200) voor rekening van de inspecteur en voor 3/15 (€ 300) voor rekening van de minister.
Tussenconclusie
4.20.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof ziet, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 31 mei 2024, [6] geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.200;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 300.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.E. Smorenburg en M. Harthoorn in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8103.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3744.
3.Hoge Raad, 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1.