ECLI:NL:GHSHE:2025:523

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
22/1829 tot en met 22/1834
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw; vernietiging van vergrijpboeten

In deze zaak gaat het om de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) die zijn opgelegd aan belanghebbende en zijn echtgenote. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd omdat er contante uitgaven zijn gedaan die niet door legale inkomsten konden worden verklaard. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. Het hof bevestigt de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013 tot en met 2015, maar vernietigt de vergrijpboeten omdat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat er sprake was van opzet of grove schuld. De rechtbank had eerder de boetebeschikkingen verminderd, maar het hof oordeelt dat de inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd. De zaak is ontstaan na een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen, waarbij de inspecteur gegevens heeft verkregen die hebben geleid tot de navorderingsaanslagen. Het hof concludeert dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd, maar dat de boetes niet gerechtvaardigd zijn. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’ s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1829 tot en met 22/1834
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 september 2022, nummers BRE 19/6604 tot en met 19/6609, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd en daarbij tot de volgende bedragen vergrijpboete- en rentebeschikkingen afgegeven:
Jaar
Belastingsoort
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Boete
Rente
2013
IB/PVV
€ 89.963
€ 3.391
€ 16.166
€ 5.424
2014
IB/PVV
€ 23.344
n.v.t.
€ 524
€ 133
2015
IB/PVV
€ 256.841
n.v.t.
€ 59.209
€ 10.394
Jaar
Belastingsoort
Bijdrage-inkomen
Boete
Rente
2013
Zvw
€ 50.853
n.v.t.
€ 482
2014
Zvw
€ 4.559
n.v.t.
€ 31
2015
Zvw
€ 51.976
n.v.t.
€ 221
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard, behalve de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en 2015. De inspecteur heeft:
  • over het jaar 2013 de navorderingsaanslag Zvw verlaagd tot een navorderingsaanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.451 en belastingrente van € 307;
  • over het jaar 2015 de navorderingsaanslag Zvw verlaagd tot een navorderingsaanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.069 en belastingrente van € 140.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikkingen IB/PVV 2013 en IB/PVV 2015 betreft en ongegrond verklaard voor het overige.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft niet gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2024 in ’ s-Hertogenbosch . Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het hof, niet op de zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 24 juli 2024 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Aangezien belanghebbende langs elektronische weg procedeert, is de brief op diezelfde datum in Mijn Rechtspraak geplaatst en is een notificatiebericht naar partijen verstuurd. Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak van de echtgenote van belanghebbende met de nummers 22/1835 tot en met 22/1840.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de vrouw] (hierna: mevrouw of de echtgenote, samen met belanghebbende ook wel aangeduid als: belanghebbenden). Mevrouw heeft een dochter, [dochter] (hierna: de dochter). In de onderhavige jaren was de dochter getrouwd met [schoonzoon] (hierna: de schoonzoon). De dochter en de schoonzoon hebben twee minderjarige kinderen.
2.2.
Belanghebbende en mevrouw zijn in 2010 gaan samenwonen. Mevrouw heeft tussen 11 oktober 2004 en 24 oktober 2010 een bijstandsuitkering ontvangen. Op 6 september 2013 hebben belanghebbende en mevrouw een woning gekocht aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Vanaf 9 september 2013 staan zij in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven op dit adres. Belanghebbende is voor de helft eigenaar van de woning. Eind 2014/begin 2015 is de woning verbouwd. In januari 2015 zijn belanghebbende en mevrouw in een stacaravan/chalet gaan wonen op een vakantiepark in [plaats 1] en later in 2015 in een stacaravan/chalet op een camping in [plaats 2] . Tijdens of na de verbouwing van de woning is de dochter met haar twee kinderen in de woning gaan wonen. Vanaf 7 april 2015 staan zij in de BRP ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] .
2.3.
In de onderhavige jaren ontving belanghebbende een AOW-uitkering (€ 18.402 in 2013, € 18.786 in 2014 en € 18.907 in 2015). Tot en met juli 2013 ontving hij tevens huurinkomsten uit een prostitutieboot (in 2013 in totaal € 27.125). In verband met de boot is een overeenkomst van huurkoop gesloten uit hoofde waarvan belanghebbende op 29 januari 2015 € 22.500 op zijn bankrekening heeft ontvangen. In de onderhavige jaren ontving mevrouw geen bij de Belastingdienst bekende inkomsten.
2.4.
Onder codenaam “ [codenaam] ” is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de schoonzoon, de dochter, mevrouw en belanghebbende vanwege een vermoeden van witwassen. Dit onderzoek heeft geleid tot een door de Belastingdienst/FIOD opgesteld proces-verbaal eenvoudige kasopstelling, met dagtekening 31 juli 2017. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
1.2. Doel van dit proces-verbaal
In dit proces-verbaal worden de verzamelde gegevens beschreven die in het strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen omtrent de financiële situatie van [belanghebbenden] in de periode1 januari 2013 tot en met 17 oktober 2016. (…)
Door middel van een eenvoudige kasopstelling wordt nagegaan of, en zo ja, in hoeverre [belanghebbenden] meercontanteuitgaven hebben gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. In de eenvoudige kasopstelling worden de totale contante uitgaven afgezet tegen de beschikbarelegalecontante gelden. Indien de totale contante uitgaven groter zijn dan de beschikbare legale contante gelden (met andere woorden; het uiteindelijke verschil negatief is), is er dus sprake vanonbekendecontante ontvangsten. Een negatieve kas is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van een andere, onbekende contante ontvangstenbron.(…)
1.3.
Resumé
Met inachtneming van de in paragraaf 6.1 tot en met 6.4 verzamelde gegevens en vastgestelde bedragen is voor [belanghebbenden] een eenvoudige kasopstelling gemaakt voor de periode 1 januari 2013 tot en met 17 oktober 2016:
Beginsaldo contant geld
€ 1.024,00
+/+
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
€ 110.890,00
-/-
Eindsaldo contant geld
€ 0,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 111.914,00
-/-
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 437.259,11
Verschil meer uitgegeven dan mogelijk
€ 325.345,11
Uit bovengenoemd overzicht komt naar voren dat door zowel [belanghebbende] als [mevrouw] meer contant geld is uitgegeven ad.€ 325.345,11dan dat mogelijk is op basis van de legale inkomsten. Het negatieve verschil tussen de contante uitgaven en contante ontvangsten kan slechts veroorzaakt zijn door een onverklaarbare bron van ontvangsten. (…)
2.1.
Economische eenheid
[Belanghebbenden] worden als een economische eenheid aangemerkt om de volgende redenen:
(…)
5.2.
Verbouwing [van de woning]
5.2.1.
algemeen
Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat [de woning] vanaf eind december 2014 tot en met maart/april 2015 uitgebreid werd verbouwd. (…)
5.2.2.
Taxatierapport verbouwingswerkzaamheden
Tijdens de doorzoeking op 14 december 2016 in [de woning] was de heer (…), geregistreerd NIVRE bouwkundig register-expert, aanwezig die de kosten van de verbouwing en de taxatie van bouwkundige voorzieningen en veranderingen van genoemde woning heeft vastgelegd in een rapport. In het rapport las ik dat de heer (…) onderstaande kosten betrekking hebben op de verbouwingswerkzaamheden die omstreeks 2015 werden uitgevoerd:
Aanbouw achterzijde woning
€ 25.000,00
Dakkapel 1e verdieping
€ 8.000,00
Dakkapel 2e verdieping
€ 8.000,00
Rolluiken gehele woning
€ 15.000,00
Hekwerk voortuin
€ 4.500,00
Camerasysteem/ inbraakalarm
€ 5.000,00
Bestrating
€ 2.500,00
Stucwerk
€ 7.500,00
Behangwerk
€ 3.000,00
Inbouwkast 2e verdieping
€ 1.000,00
2x inbouwbed kinderkamer
€ 8.000,00
2x inbouwkast kinderkamer
€ 4.000,00
Wandschilderingen / diverse schilderwerken
€ 7.500,00
Diverse timmerwerken
€ 5.000,00
€ 104.000,00
(…)
6. Eenvoudige Kasopstelling
(…)
6.1.
Begin saldo 1 januari 2013
In de aangiften inkomstenbelasting 2012 en 2013 van [belanghebbenden] (…) is door of namens [belanghebbenden] geen melding gemaakt van het op 1 januari 2012 en 1 januari 2013 voorhanden hebben van contant geld boven de vrijstelling voor contant geld [in box 3] (2014: € 1.024).
Het op 1 januari 2013 aanwezige contante geld van [belanghebbenden] wordt derhalve gesteld op€ 1.024,00.
6.2.
Eindsaldo 18 oktober 2016
(…)
Het eindsaldo wordt door mij gesteld op€ 0,00. Dit is niet nadelig voor verdachten.
6.3.
Legale contante ontvangsten en bankopnames
6.3.1.
Contante Bankopnames
Uit analyse van de bankrekeningen van [belanghebbenden] werden onderstaande contante bankopnames aangetroffen over de periode 1 januari 2013 tot en met 17 oktober 2016:
Jaar
Opname of storting
Aantal
Totaal
2013
Contante opnamen
43
€ 17.720,00
2014
Contante opnamen
11
€ 960,00
2015
Contante opnamen
47
€ 63.860,00
2016
Contante opnamen
27
€ 8.500,00
Totaal
€ 91.040,00
6.3.2.
Legale ontvangsten
Op basis van bovenstaande bevindingen maak ik op dat [belanghebbenden] in de periode 1 januari 2013 tot en met 17 oktober 2016 in totaal€ 19.850,00contant hebben ontvangen met betrekking tot verkoop van een aantal personenauto’s. Het vermoedelijk door [belanghebbenden] contant ontvangen bedrag wordt meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden].
(…)
6.4.1.
Contante bancaire stortingen
Uit analyse van de bankrekeningen van [belanghebbenden] werden onderstaande contante bancaire stortingen aangetroffen over de periode 1 januari 2013 tot en met 17 oktober 2016:
Jaar
Opname of storting
Aantal
Totaal
2013
Contante storting
13
€ 94.485,00
2014
Contante storting
20
€ 7.150,00
2015
Contante storting
17
€ 6.035,00
2016
Contante storting
22
€ 4.580,00
Totaal
€ 112.250,00
6.4.2.
Werkelijke contante uitgaven
6.4.2.1. Resume contante uitgaven en bankstortingen
Paragraaf
Omschrijving
Bedrag
6.4.2.2.
Contante aflossing lening [naam particulier]
€ 50.000,00
6.4.2.3.
Verbouwingskosten [van de woning]
€ 104.000,00
6.4.2.4.
Aanschaf inboedel [van de woning]
€ 16.300,00
6.4.2.5.2.
Huur staanplaats vakantiepark [naam 1]
€ 3.400,00
6.4.2.5.3.
Aanschaf stacaravan/ chalet Vakantiepark [naam 1]
€ 40.650,00
6.4.2.5.3.
Aanschaf inboedel stacaravan/ chalet Vakantiepark [naam 1]
€ 26.800,00
6.4.2.6.2.
Huur staanplaats Camping [naam 2]
€ 2.604,40
6.4.2.6.3.
Aanschaf stacaravan/ chalet Camping [naam 2]
€ 32.500,00
6.4.2.6.3.
Aanschaf inboedel stacaravan/ chalet Camping [naam 2]
€ 25.000,00
6.4.2.7.
Kosten ten behoeve van voeding
€ 12.093,38
6.4.2.8.
Uitgaven ten behoeve van vakanties
€ 3.629,20
6.4.2.9.
Overige uitgaven
€ 8.032,13
Totaal
€ 325.009,11
6.4.2.2. Aflossing lening [naam particulier]
Zoals beschreven in paragraaf 5.1 van dit proces-verbaal komt uit onderzoek naar de bankrekening van [belanghebbende] [rekeningnummer] naar voren dat in de periode omstreeks het passeren van de akte voor [de woning] genoemde rekening werd gevoed door middel van een lening afkomstig van [naam particulier]:
Mutatiedatum
Omschrijving
Bedrag
15-7-2013
23668377-[rekeningnummer-naam particulier] EO-Lening voor aankoop huis
€ 25.000,00
17-7-2013
24176513-[rekeningnummer-naam particulier] EO-Lening voor aankoop huis
€ 25.000,00
Totaal
€ 50.000,00
Uit onderstaande bevindingen komt naar voren dat [belanghebbende] op 16 juli 2013 de gehele lening ad. € 50.000,00 heeft terugbetaald aan [naam particulier]. Het is opmerkelijk te noemen dat [belanghebbende] de lening op 16 juli 2013 ad. € 50.000 contant heeft terugbetaald, terwijl hij op dat moment nog maar € 25.000,00 van [naam particulier] heeft ontvangen.
De contante terugbetaling van de lening ad.€ 50.000,00aan [naam particulier] wordt meegenomen in de kasopstelling.
Bij de doorzoeking op 14 december 2016 in de stacaravan/ chalet op Camping [naam 2] in [plaats 2] werd een ondertekende overeenkomst van geldlening aangetroffen waarin [naam particulier], wonende (…) (te noemen schuldenaar) en [belanghebbende], wonende (…) (te noemen schuldeiser) overeen zijn gekomen dat schuldenaar op 15 juli 2013 erkent schuldig te zijn aan schuldeiser een bedrag van € 50.000 ten behoeve van de aankoop van een pand aan de (…) te [wijk] . Ik merk hierbij op dat [de woning] gelegen is in de wijk [wijk] . (…)
Op de vraag [tijdens een getuigenverhoor door twee opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD] of hij wel eens geld heeft geleend aan [belanghebbende] en/of [mevrouw] verklaarde [naam particulier]:
“Ja, uit mijn hoofd gezegd € 50.000. Dat ging om de aankoop voor [de woning] (…) Dat heb ik contant teruggekregen. (…)”
(…)
“...Als u mij zegt dat ik hier [in de overeenkomst van geldlening] als schuldenaar sta, dan is dat verkeerd om neergezet. (…)”
(…)
[Belanghebbende] verklaarde het volgende over de lening van € 50.000 van [naam particulier]:
“Ik heb het van hem geleend. (…)”
(…)
Waarom de lening binnen één dag alweer terug betaald is verklaarde [belanghebbende]:
“Ik bedacht me de volgende dag weer. Ik had toch zelf geld zat thuis liggen. (…)”
(…)
6.4.2.3. Verbouwingskosten [van de woning]
(…)
Uit onderzoek van de bankrekeningen van [belanghebbende, mevrouw, de schoonzoon en de dochter] worden geen betalingen aangetroffen die betrekking hebben op de verbouwingswerkzaamheden. Daarom is het vermoeden dat deze kosten contant betaald zijn.
Op basis van bovenstaande bevindingen stel ik dat op dit niet kan worden vastgesteld wie nu feitelijk opdracht heeft gegeven voor de verbouwing, welke persoon/ bedrijf de verbouwingswerkzaamheden heeft uitgevoerd, wie feitelijk de kosten voor de verbouwing heeft betaald en wat de totale verbouwingskosten zijn geweest. Daarom neem ik het standpunt in dat de verbouwingskosten van [de woning] contant betaald is conform de NIVRE bouwkundig register-expert getaxeerde kosten ad.€ 104.000,00.
Het bedrag ad€ 104.000wordt meegenomen in de kasopstelling.
6.4.2.4. Aankoop inboedel [van de woning]
Tijdens de doorzoeking op 14 december 2016 was de heer (…), Gecertificeerd Register Taxateur Algemeen Kunst, Antiek en Inboedelgoederen aanwezig in [de woning]. Voornoemde taxateur heeft de waarde van de inboedel beoordeeld en getaxeerd op basis van nieuwwaarde inclusief btw. (…) Met uitzondering van de getaxeerde juwelen en kleding is de aangetroffen inboedel getaxeerd op een totale nieuwwaarde van€ 60.300,00.
(…)
Het vermoeden is dat de op 14 december 2016 aanwezige inboedel in [de woning] afkomstig is van [belanghebbenden] en vermoedelijk bestaat uit inboedel afkomstig uit de vorige woning (…) en uit in de onderzoeksperiode nieuw aangeschafte inboedel. In het voordeel van verdachten wordt de inboedel, niet specifiek behorend bij [de woning], buiten beschouwing gelaten in de kasopstelling.
(…)
Omdat [belanghebbende] verklaart dat hij de verbouwing van [de woning] heeft gefinancierd neem ik het standpunt in dat [belanghebbenden] ook onderstaande inboedel heeft betaald:
Woonkamer:
Vitrage en gordijnen
€ 2.000,00
Verlichting
€ 1.200,00
Kamer 1e etage achterzijde
Vloerbedekking
€ 2.000,00
Vitrage en gordijnen
€ 1.500,00
Verlichting
€ 400,00
Kamer 1e etage voorzijde
Vloerbedekking
€ 1.200,00
Vitrage en gordijnen
€ 500,00
Trappenhuis inclusief overloop
Stoffering
€ 3.000,00
Slaapkamer en inloopkast 2e etage
Vloerbedekking
€ 3.000,00
Vitrage en gordijnen
€ 1.200,00
Verlichting
€ 300,00
Totaal
€ 16.300,00
Uit onderzoek van de bankrekeningen van [belanghebbende, mevrouw, de schoonzoon en de dochter] komen geen bedragen naar voren die betrekking hebben op de aanschaf van bovengenoemde inboedel en dus vermoedelijk contant betaald.
Het bedrag van€ 16.300,00wordt meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden].
6.4.2.5. Aankoop stacaravan/ Chalet en huur standplaats vakantiepark [naam 1]
(…)
6.4.2.5.2. Huur staanplaats vakantiepark [naam 1]
(…)
Uit het proces-verbaal van bevindingen (…) komt naar voren dat [belanghebbende] in de periode 30 januari 2015 tot en met 17 augustus 2015 huurder was van een plaats op vakantiepark [naam 1] (…)
In de huurovereenkomst, welke ondertekend is door [belanghebbende] op 30 januari 2015 en betrekking heeft op de huur van voornoemde staanplaats, las ik dat [belanghebbende] alleen huurder is van de staanplaats.
Tijdens de doorzoeking op 14 december 2016 in de stacaravan/ chalet op Camping [naam 2] in [plaats 2] werden twee documenten aangetroffen met respectievelijk datum 3 maart 2015 en 2 juni 2015 welke afkomstig zijn van vakantiepark [naam 1] en gericht zijn aan [belanghebbende]. Op het eerste document d.d. 3 maart 2015 zag ik staan dat de huurprijs voor de periode 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2016 € 2.437,75 bedroeg. Verder zag ik dat op het document onder andere onderstaande handgeschreven notitie staan:
Voldaan € 2800
2/6 € 362,25 energie 2015
€ 2437,75huur 2015/2016
€ 2800, =
De eigenaar van vakantiepark [naam 1] , (…), werd op 23 januari 2017 gehoord als getuige en overhandigde ons tijdens het verhoor een overzicht waarop de totale kosten (periode 1 juni 2015 tot 31 mei 2016) staan ad. € 3.551,23 voor huur, gas, electra en overige kosten welke betrekking hebben op [adres].
Op het document zag ik staan dat de volgende bedragen zijn betaald per kas:
Op 02-06-2015
€ 2.800,00
Op 08-07-2015
€ 300,00
Op 04-08-2015
€ 300,00
Totaal:
€ 3.400,00
Het contant door [belanghebbende] betaalde bedrag van€ 3.400,00wordt meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden] (…).
6.4.2.5.3. Aankoop chalet/ stacaravan Camping [naam 1]
Zoals hierboven vermeld was [belanghebbende] huurder van een staanplaats op vakantiepark [naam 1] waarop [belanghebbende] zelf een stacaravan of chalet mag plaatsen.
De eigenaar van vakantiepark [naam 1] verklaarde dat [belanghebbende] de stacaravan particulier had gekocht van (…).
(…)
Zoals omschreven in het proces-verbaal van bevindingen (…) heeft [naam 3] Verzekeringen namens [belanghebbende] met ingangsdatum 11 februari 2015 een recreatiehuisverzekering afgesloten bij [verzekeringsmaatschappij] (…) voor een chalet (…) welke is gelegen op het adres van vakantiepark [naam 1] (…) Op verzoek van [belanghebbende] zijn de verzekerde bedragen aangehouden van € 40.000,- voor het recreatiehuis en € 30.000,- voor de inboedel. (…)
Op maandag 17 augustus 2015 is er brand geweest in een chalet op vakantiepark [naam 1] waarvan de bewoners [belanghebbenden] waren.
De schade aan de stacaravan en de inhoud daarvan is door het bedrijf [bedrijf 1] te [plaats 3] becijferd op € 29.800,00 voor de opstal en € 23.800,00 voor de inboedel.
Uit onderzoek van de bankrekening van [belanghebbenden] komt naar voren dat er op respectievelijk 28 en 29 september 2015 in totaal een bedrag van € 53.600,00 werd bijgeschreven afkomstig van [verzekeringsmaatschappij] en betrekking heeft op de brandschade uitkering.
Uit een gedane vordering bij [bedrijf 1] is naar voren gekomen dat [belanghebbende] aan [bedrijf 1] heeft laten weten dat hij de stacaravan in januari 2015 particulier heeft gekocht voor:
Stacaravan
€ 32.500,00
Rolluiken
€ 3.000,00
Stucwerk
€ 2.250,00
Gordijnen
€ 2.300,00
Vloerbedekking
€ 600,00
Totaal
€ 40.650,00
Het totaalbedrag van € 40.650,00 nagenoeg overeen met het door [belanghebbende] aan [naam 3] Verzekeringen opgegeven bedrag voor de opstal ad. € 40.000,00.
In de door [bedrijf 1] verstrekte gegevens las ik dat:

De stacaravan en de hierin aanwezige inboedel als totaal verloren worden beschouwd;

Bij het begroten van de opstalschade is overeenkomstig de polisvoorwaarden uitgegaan van de dagwaarde van de caravan;

(…)

Bij het begroten van de inboedel schade is uitgegaan van de waarderingen conform de bepalingen van de nieuwwaarderegeling;
(…)
Op basis van bovenstaande bevindingen neem ik het standpunt in dat [belanghebbenden] de stacaravan welke gelegen was op vakantiepark [naam 1] begin 2015 hebben aangeschaft voor€ 40.650,00inclusief rolluiken, stucwerk, gordijnen en vloerbedekking.
Voormeld bedrag wordt meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden] (…).
(…)
In dat geval is het vermoeden dat [belanghebbenden] voor de stacaravan op vakantiepark [naam 1] nieuwe inboedel hebben aangeschaft. In het voordeel van verdachten wordt de door [bedrijf 1] lagere getaxeerde nieuwwaarde genomen voor de inboedel ad.€ 26.800,00.
Voormeld bedrag wordt meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden] (…).
(…)
6.4.2.6. Aankoop stacaravan/ Chalet en huur staanplaats Camping [naam 2]
(…)
Uit het proces-verbaal van bevindingen (…) komt naar voren dat [belanghebbende en/of mevrouw] kort na bovengenoemde brand huurder zijn van een staanplaats (…) op Camping [naam 2] in [plaats 2] .
(…)
6.4.2.6.3. Aankoop chalet/ stacaravan Camping [naam 2]
Zoals beschreven in het proces-verbaal van bevindingen (…) werd er bij de doorzoeking in de stacaravan op Camping [naam 2] een brief aangetroffen afkomstig van [naam 3] Verzekeringen d.d. 11 november 2015. De brief is gericht aan [belanghebbende] en heeft betrekking op de aanvraag recreatiewoning-verzekering. In de brief las ik dat Allianz Nederland de stacaravan te [plaats 2] in voorlopige polis dekking heeft genomen. Daarbij is uitgegaan van de verzekerde bedragen die [belanghebbende] kennelijk aan [naam 3] Verzekeringen heeft opgegeven ad. € 32.500 (herbouwwaarde recreatiehuis) en € 25.000 (verzekerd bedrag inboedel).
(…)
Op voormeld formulier staat aangegeven dat verzekeringnemer, [belanghebbende], eigenaar is van een stacaravan en de caravan niet heeft gefinancierd.
(…)
Zoals hieronder beschreven verklaren [belanghebbenden] niets over wie de eigenaar is van de chalet en/of van wie zij de chalet huren. Op basis van bovenstaande bevindingen neem ik het standpunt in dat [belanghebbende en/of mevrouw] eigenaren zijn van de stacaravan welke gelegen is op Camping [naam 2] in [plaats 2] .
Zoals beschreven in paragraaf 6.4.2.5.3. van dit proces-verbaal is de gehele inboedel van [belanghebbenden] verloren gegaan bij de brand in de stacaravan op vakantiepark [naam 1] .
(…)
Op basis van bovenstaande neem ik het standpunt in dat [belanghebbenden] nieuwe inboedel hebben moeten aanschaffen voor de stacaravan op Camping [naam 2] .
Omdat [belanghebbenden] niets verklaren over de stacaravan worden de door [belanghebbende] aan [naam 3] verzekeringen opgegeven verzekerde bedragen gehanteerd voor de kasopstelling van [belanghebbenden] ad.€ 32.500,00en€ 25.000,00(verzekerd bedrag inboedel).
(…)
6.4.2.7. Uitgaven ten behoeve van levensonderhoud
(…)
6.4.2.7.2. Onderzoek bankrekening
Uit onderzoek van de bankrekeningen van [belanghebbenden] komt naar voren dat zij in de onderzoeksperiode 1 januari 2013 tot en met 17 oktober 2016 onderstaande uitgaven hebben gedaan ten behoeve van voeding:
2013:
€ 2.867,99
2014:
€ 223,50
2015:
€ 669,63
(…)
6.4.2.7.3. Berekening minimale uitgaven
Ik heb voor de onderzoeksperiode een berekening gemaakt van wat [belanghebbenden] minimaal hebben moeten uitgeven aan levensmiddelen op basis van gegeven van het Nibud.
(…)
Op 1 januari 2013 bestond het gezin van [belanghebbenden] uit minimaal twee personen. In het voordeel van verdachten wordt de zoon van [mevrouw] (…) buiten beschouwing gelaten (…).
(…) In het voordeel van [belanghebbende] wordt met de berekening van de dagelijkse kosten voor eten en drinken rekening gehouden dat [belanghebbende] in de leeftijdscategorie 70+ valt.
Volgens gegevens van het Nibud waren de dagelijkse kosten voor een gezin bestaande uit twee personen respectievelijk:
Persoon
Leeftijdscategorie
Totale kosten per dag
Man
70+
€ 5,96
Vrouw
51-69 jaar
€ 5,68
Totaal
€ 11,64
(…)
Periode
Berekende uitgaven
Uitgaven per bank
Verschil
2013
€ 4.248,60
€ 2.867,99
€ 1.380,61
2014
€ 4.268,60
€ 223,50
€ 4.025,10
2015
€ 4.155,48
€ 669,63
€ 3.485,80
2016 (tot …)
€ 3.387,24
€ 185,42
€ 3.201,82
Totaal
€ 12.093,38
De vermoedelijke contante uitgaven aan voeding door [belanghebbenden] ad.€ 12.093,38wordt meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden] (…).
(…)
6.4.2.8.2. Vordering verstrekking gegevens
(…)
Door middel van een vordering verstrekking historische gegevens (…) werd op 15 mei 2017 bij de [bedrijf 2] BV (…) alle gegevens opgevraagd omtrent de vakanties op naam van [de schoonzoon, de dochter, mevrouw en belanghebbende] over de periode 1 januari 2013 tot en met 11 mei 2017 en ook verstrekt.
(…)
Uit deze facturen maak ik op dat:

[Mevrouw] op 12 juli 2013 voor 8 dagen alleen (….) op vakantie geweest (…). Het factuurbedrag ad.€ 1.522,20is op 8 juli 2013 contant betaald;

[belanghebbenden] op 23 oktober 2015 voor 8 dagen (…) op vakantie zijn geweest (…). Het factuurbedrag ad.€ 2.107,00is contant betaald.
(…)
Het totaal contant betaalde bedrag aan vakanties ad. € 3.629,20 wordt meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden] (…)
(…)
6.4.2.9. Overige contante uitgaven
(…)
6.4.2.9.2. Transacties [bedrijf 3]
Door middel van een vordering verstrekking historische gegevens (…) werd bij [bedrijf 3] de gegevens opgevraagd van [de schoonzoon, de dochter, belanghebbende en mevrouw] en die ook werden verstrekt. Op het door [bedrijf 3] verstrekte overzicht op naam van [belanghebbende] zag ik dat [belanghebbende] verschillende rekeningen, acceptgiro’s en/of betalingsherinneringen contant heeft betaald bij een [bedrijf 3] vestiging:
Datum
Plaats van betaling
Bedrag
Begunstigde
11-04-2013
[plaats 4]
€ 2.945,25
[bedrijf 4]
20-09-2013
[plaats 5]
€ 59,00
Gemeente [plaats 6] Belastingen
20-09-2013
[plaats 5]
€ 165,00
CJIB
20-09-2013
[plaats 5]
€ 58,50
Gemeente ’ [plaats 7]
20-09-2013
[plaats 5]
€ 35,00
CJIB
20-09-2013
[plaats 5]
€ 196,00
CJIB
09-11-2013
[plaats 5]
€ 58,50
Gemeente ’ [plaats 7]
09-11-2013
[plaats 5]
€ 162,00
Belastingdienst
20-12-2013
[plaats 5]
€ 205,00
Belastingdienst
20-12-2013
[plaats 5]
€ 118,30
[bedrijf 6]
27-12-2013
[plaats 5]
€ 260,08
[bedrijf 6] Betalingscentrum
07-02-2014
[plaats 5]
€ 46,00
CJIB
07-02-2014
[plaats 5]
€ 165,00
Belastingdienst
20-02-2014
[plaats 5]
€ 58,50
Gemeente [plaats 8]
29-11-2014
[plaats 5]
€ 125,00
CJIB
29-11-2014
[plaats 5]
€ 74,00
CJIB
29-11-2014
[plaats 5]
€ 66,00
CJIB
Totaal
€ 4.797,13
In het door [bedrijf 3] verstrekte overzicht staat vermeld dat in alle bovengenoemde betalingen [belanghebbende] zich heeft gelegitimeerd (…).
De contante betalingen van in totaal€ 4.797,13worden meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden].
(…)
6.4.2.9.3. Aanschaf duivenhok
Bij de doorzoeking in de chalet op camping [naam 2] in [plaats 2] werd een bevestiging van [bedrijf 5] Montage en Afbouw d.d. 18 oktober 2013 aangetroffen, gericht aan [belanghebbende], (…) welke betrekking heeft op het maken van een duivenhok voor € 4.735,00. (…)
Nadat wij deze bevestiging aan [belanghebbende] toonde verklaarde hij:
“(…) Dat hok heb ik eind 2014 weggedaan omdat de buren gingen klagen. (…) Ik heb er € 1.500 contant voor gekregen. (…)”
(…) Uit onderzoek van de bankrekening(en) van [belanghebbenden] werden geen betalingen aangetroffen welke betrekking hebben op het duivenhok.
Het verschil tussen de contante betaling (€ 4.735,00) en de contante verkoop (€ 1.500,00) ad.€ 3.235,00wordt meegenomen in de kasopstelling van [belanghebbenden] (…).
(…)”
2.5.
Met dagtekening 25 oktober 2018 heeft de officier van justitie het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
“Onderwerp: Kennisgeving dagvaarding en sepot (…)
Met deze brief wil ik u informeren over onderzoek ‘ [codenaam] ’ waarin u op 14 december 2016 door de FIOD bent aangehouden als verdachte voor de volgende strafbare feiten:
- witwassen — strafbaar gesteld bij artikel 420bis Wetboek van Strafrecht:
(…)
Ten aanzien van het witwasfeit heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen. De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert (sepotcode 20). De Belastingdienst zal uw zaak bekijken en afwikkelen.
De zaak ten aanzien van het witwassen is hiermee afgedaan, tenzij
a. ik op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien:
b. het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt. Dat kan als een ander, die is benadeeld door het feit waarvan u nu verdacht wordt, zich beklaagt over mijn beslissing u niet te vervolgen. (…)”
2.6.
Met toepassing van artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft gegevensuitwisseling plaatsgevonden tussen de officier van justitie en de inspecteur.
2.7.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, over de onderhavige jaren aangiften gedaan van de volgende belastbare inkomens, waarover de volgende bedragen aan belasting verschuldigd zijn:
Jaar
Box 1
Box 3
Verschuldigde belasting
2013
€ 13.264
€ 3.391
€ 1.483
2014
€ 18.785
€ 0
€ 1.350
2015
€ 18.899
€ 0
€ 1.350
De definitieve aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 zijn conform de aangiften vastgesteld.
2.8.
De aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2015 van belanghebbende en mevrouw is onderzocht. Dit heeft geresulteerd in rapporten die, tezamen met kennisgevingen vergrijpboeten, op 7 maart 2019 aan de gemachtigde van belanghebbenden zijn verzonden.
2.9.
Na eliminatie van de bedragen die zien op de periode 1 januari 2016 tot en met 17 oktober 2016 ziet de eenvoudige kasopstelling er als volgt uit:
Beginsaldo contant geld
€ 1.024,00
+/+
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
€ 102.390,00
-/-
Eindsaldo contant geld
€ 0,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 103.414,00
-/-
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 426.872,89
Verschil meer uitgegeven dan mogelijk
€ 323.458,89
Bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft de inspecteur de volgende bedragen, als resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW), bij de belastbare inkomens uit werk en woning van zowel belanghebbende als mevrouw opgeteld:
2013
2014
2015
Lening terugbetaling
€ 50.000
€ 0
€ 0
Verbouwing
€ 0
€ 0
€ 104.000
Inboedel woning
€16.300
€ 0
€ 0
Standplaats chalet/caravan
€ 0
€ 0
€ 3.400
Aanschaf caravans
€ 0
€ 0
€ 73.150
Inboedel chalet/caravan
€ 0
€ 0
€ 51.800
Vakantie
€ 1.522
€ 0
€ 2.107
Diversen via [bedrijf 3]
€ 4.262
€ 534
€ 0
Duivenhok
€ 3.235
€ 0
€ 0
Contante uitgaven eten en kleding
€ 1.380
€ 4.025
€ 3.485
Inkomenscorrectie (ROW)
€ 76.699
€ 4.559
€ 237.942
2.10.
Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw. Bij uitspraken van 8 november 2019 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2015 en de navorderingsaanslag Zvw 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 26 november 2019 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en 2015 gegrond verklaard, omdat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bijdrage-inkomen van € 18.402 (2013) en € 18.907 (2015) waarover reeds inhouding had plaatsgevonden.
2.11.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, behalve voor zover het de boetebeschikkingen IB/PVV 2013 (zaaknummer BRE 19/6604) en IB/PVV 2015 (zaaknummer BRE 19/6608) betreft, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover deze de boetebeschikkingen IB/PVV 2013 en IB/PVV 2015 betreffen, de boetebeschikkingen IB/PVV 2013 en IB/PVV 2015 verminderd tot € 8.500 respectievelijk € 15.725, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.138,50 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In principaal hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en de vergrijpboete- en rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd dan wel gegeven. Meer specifiek is in geschil:
  • i) Of het feit dat belanghebbende niet (ter zake van witwassen) strafrechtelijk is vervolgd ertoe leidt dat de inspecteur niet kan navorderen over de jaren 2013 tot en met 2015?
  • ii) Of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw tot de juiste bedragen zijn opgelegd? Hierbij spitst het geschil zich toe op de volgende (deel)vragen:
  • Heeft de inspecteur ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat belanghebbende en zijn echtgenote in de periode 2013 tot en met 2015 beschikten over goud en antiek dat is verkocht?
  • Kunnen de verbouwingskosten in aanmerking genomen worden aangezien deze nooit door middel van facturen zijn onderbouwd?
  • Moeten de ROW-correcties voor 50% in aanmerking genomen worden?
  • iii) Of de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd?
In incidenteel hoger beroep is in geschil of de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2015 opgelegde vergrijpboetebeschikkingen terecht door de rechtbank zijn verminderd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, de vergrijpboete- en de rentebeschikkingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de (vergrijp)boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2015 en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde verklaring is de uitnodiging voor de zitting op 24 juli 2024 in Mijn Rechtspraak geplaatst en is op die datum een notificatiebericht naar (de gemachtigde van) belanghebbende gestuurd. Dit betekent dat de uitnodiging voor de zitting op 24 juli 2024 door belanghebbende is ontvangen. [1] Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
(i) Geen strafrechtelijke vervolging
4.1.
Belanghebbende heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat – zo begrijpt het hof – navordering niet mogelijk is, omdat belanghebbende niet strafrechtelijk is vervolgd voor witwassen.
4.2.
Het hof stelt vast dat blijkens de met dagtekening 25 oktober 2018 verzonden kennisgeving (zie onder 2.5) het Openbaar Ministerie heeft besloten om belanghebbende niet verder strafrechtelijk te vervolgen, omdat ander dan strafrechtelijk ingrijpen (d.w.z. fiscaal) prevaleert. Er is dus sprake van een zogenaamd beleidssepot en niet van een sepot op bijvoorbeeld de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. [2] Het hof is daarom van oordeel dat het beëindigen van de strafrechtelijke procedure in het onderhavige geval niet berust op een oordeel over de (on)schuld van de verdachte. Een oordeel van een rechter over feiten die ook in de strafzaak aan de orde waren, kan daarom in zo’n geval geen schending opleveren van het vermoeden van onschuld. [3] Bovendien vereist het delict waarop het strafrechtelijk onderzoek zag, te weten witwassen ex artikel 420bis Wetboek van Strafrecht, dat het veronderstelde witgewassen voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf en dat men daarvan wetenschap heeft. Voor het navorderen van inkomen uit een onbekende bron is dit niet vereist. Reeds daarom sluit het beëindigen van de strafrechtelijke vervolging niet uit dat de belasting over inkomen uit een (onbekende bron) die belanghebbende ten onrechte niet in zijn aangiften IB/PVV heeft opgegeven wordt nagevorderd. Vraag (i) wordt daarom ontkennend beantwoord.
(ii) De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw
Ten aanzien van alle navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw
4.3.
De rechtbank heeft kort samengevat geoordeeld dat navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Het hof bevestigt dit oordeel van de rechtbank en legt daar, gelet op wat in hoger beroep door belanghebbende is aangevoerd, de volgende overwegingen aan ten grondslag.
4.4.
Het hof stelt vast dat de Belastingdienst/FIOD aan de hand van gegevens verkregen tijdens de doorzoeking, de bij de Belastingdienst bekende inkomens- en vermogensgegevens en de door de bankinstellingen aangedragen bankgegevens, een eenvoudige kasopstelling heeft gemaakt over de periode 1 januari 2013 tot en met 17 oktober 2016 (zie onder 2.4). Op basis van de door de inspecteur verkregen informatie uit het strafrechtelijk onderzoek is vervolgens een onderzoek uitgevoerd naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 van belanghebbende en zijn echtgenote (zie onder 2.8). In het controlerapport is vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 tezamen voor een bedrag van € 319.200 aan contante uitgaven hebben gedaan die niet door een bekende bron van inkomen kunnen worden verklaard. Tevens is vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote vóór 1 januari 2013 niet beschikten over een substantieel beginvermogen wat de contante uitgaven zou kunnen verklaren. Hierdoor is het vermoeden ontstaan dat belanghebbende en zijn echtgenote in de jaren 2013 tot en met 2015 in ieder geval voor een bedrag van € 319.200 aan inkomen uit een onbekende bron hebben genoten en dat belanghebbende en zijn echtgenote dit bedrag niet in hun aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 hebben aangegeven. Dit bedrag van € 319.200 is door de inspecteur vervolgens als ROW toegerekend aan de jaren 2013 tot en met 2015. Omdat belanghebbende en zijn echtgenote geen openheid van zaken hebben gegeven over de wijze waarop dit inkomen tussen belanghebbende en zijn echtgenote verdeeld moet worden, heeft de inspecteur het volledige inkomen ter behoud van rechten aan zowel belanghebbende als zijn echtgenote toegerekend, teneinde te vermijden dat het inkomen niet in de heffing zou worden betrokken. Het hof acht dit terecht. [4] Het hof heeft daarbij wat de belastingaanslagen ten name van belanghebbende betreft in aanmerking genomen dat er een reële kans bestaat dat hij volledig gerechtigd is tot de inkomsten. Belanghebbende heeft met wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd niet het vermoeden ontzenuwd dat hij en zijn echtgenote in de jaren 2013 tot en met 2015 voor een bedrag van € 319.200 aan inkomen uit een onbekende bron hebben genoten. Het hof is daarom, als uitgangspunt, van oordeel dat de inspecteur met de eenvoudige kasopstelling aannemelijk heeft gemaakt dat in de jaren 2013 tot en met 2015 sprake is geweest van, respectievelijk, € 76.699, € 4.559 en € 237.942 méér inkomen dan door belanghebbende en zijn echtgenote in hun aangiften IB/PVV is aangegeven.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014
4.5.
Voor het jaar 2014 is niet in geschil dat geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent dat de inspecteur voor dit jaar aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast de correcties van, in totaal, € 4.559 aannemelijk dient te maken. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Het hof is gelet op wat onder 4.4 is overwogen van oordeel dat de inspecteur met de eenvoudige kasopstelling aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende en zijn echtgenote in 2014 voor een bedrag van € 4.559 méér inkomen hebben gehad dan door hen is aangegeven. Dat het volledige bedrag van € 4.559 aan zowel belanghebbende als zijn echtgenote is toegerekend, acht het hof gelet op wat onder 4.4 is overwogen terecht.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2015
4.6.
Gelet op wat is overwogen onder 4.4 is het hof van oordeel dat de inspecteur met de eenvoudige kasopstelling aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende en zijn echtgenote in de jaren 2013 en 2015 aanzienlijke inkomsten uit een bron hebben genoten en dat zij deze inkomsten niet in hun aangiften IB/PVV 2013 en 2015 hebben aangegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende en zijn echtgenote voor de jaren 2013 en 2015 niet de vereiste aangiften hebben gedaan en dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het hof ziet ook geen reden om anders te oordelen en zal het oordeel van de rechtbank op dit punt dus bevestigen.
4.7.
De voornoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen dient uit te gaan van een redelijke schatting, welke redelijke schatting de inspecteur aannemelijk dient te maken. Belanghebbende heeft de redelijkheid van de schatting op drie gronden betwist, te weten: (a) dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkoop van goud en antiek in de periode 2013 tot en met 2015, (b) dat de verbouwingskosten – het hof begrijpt: van € 104.000 in 2015 – niet in aanmerking genomen kunnen worden, omdat de verbouwing van de woning nooit door middel van facturen is onderbouwd en (c) dat de volledige ROW-correctie ten onrechte bij zowel belanghebbende als mevrouw bij het inkomen is geteld.
4.8.1.
Ten aanzien van belanghebbendes standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote tezamen beschikten over goud en antiek dat in de periode 2013 tot en met 2015 is verkocht overweegt het hof als volgt. De Belastingdienst/FIOD heeft ten tijde van het opstellen van de eenvoudige kasopstelling niet aannemelijk geacht dat belanghebbende en zijn echtgenote in de periode 2013 tot en met 2015 (contant) geld hebben verdiend met de verkoop van goud en antiek. Op de bij de doorzoeking aangetroffen inkoopverklaringen op naam van belanghebbendes echtgenote met een totaalbedrag van € 67.500 is door de Belastingdienst/FIOD – en later door de inspecteur – geen acht geslagen, omdat het vermoeden bestaat dat deze achteraf valselijk zijn opgemaakt om een ogenschijnlijk legale herkomst te geven aan de vermoedelijk uit misdrijf afkomstige goederen [5] . Het hof acht dit niet onredelijk. De verklaringen van belanghebbende en zijn echtgenote over hun ontvangsten uit de verkoop van antiek was voor de Belastingdienst/FIOD – en later door de inspecteur – onvoldoende concreet en verifieerbaar om daar in de eenvoudige kasopstelling rekening mee te houden [6] . Ook dit acht het hof niet onredelijk.
4.8.2.
Ten aanzien van belanghebbendes standpunt dat de contant betaalde verbouwingskosten ten onrechte zijn meegenomen in de eenvoudige kasopstelling overweegt het hof als volgt. Uit het strafrechtelijk onderzoek is – mede naar aanleiding van verklaringen van belanghebbende zelf [7] – naar voren gekomen dat de woning [adres] vanaf december 2014 tot en met maart/april 2015 is verbouwd. Tijdens de doorzoeking heeft een geregistreerd NIVRE bouwkundig register-expert een taxatierapport gemaakt van de verbouwingskosten [8] en deze getaxeerd op € 104.000. Het hof acht het niet onredelijk dat de inspecteur deze uitgavenpost heeft meegenomen in de eenvoudige kasopstelling.
4.8.3.
Dat de volledige bedragen van € 76.699 respectievelijk € 237.942 aan zowel belanghebbende als zijn echtgenote zijn toegerekend, acht het hof gelet op wat onder 4.4 is overwogen terecht.
4.9.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de inspecteur erin is geslaagd de redelijkheid van zijn schatting van het door belanghebbende in 2013 en 2015 genoten inkomen aannemelijk te maken. Wanneer de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk moet worden geacht, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de op basis van deze schatting vastgestelde navorderingsaanslagen betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. Belanghebbende heeft met wat hij naar voren heeft gebracht niet doen blijken dat de inkomenscorrecties van € 76.699 respectievelijk € 237.942 te hoog zijn. Het betoog van belanghebbende dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2015 ten onrechte en/of tot te hoge bedragen zijn opgelegd, faalt derhalve. Vraag (ii) wordt bevestigend beantwoord.
(iii) Ten aanzien van de boetebeschikkingen
4.10.
De inspecteur heeft aan zowel belanghebbende als zijn echtgenote gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV vergrijpboeten opgelegd, naar het hof begrijpt, op grond van artikel 67e AWR. De inspecteur stelt ten aanzien van belanghebbende primair dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet en subsidiair van grove schuld.
4.11.
Op grond van artikel 67e AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat, met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. De bewijslast dat sprake is van opzet of grove schuld, rust op de inspecteur. De bestanddelen van het beboetbare feit die de inspecteur ten grondslag legt aan de opgelegde boeten moeten daarbij door de inspecteur overtuigend worden aangetoond. [9] Daarbij brengen de waarborgen van artikel 6, lid 2, EVRM onder meer mee dat een belanghebbende het voordeel van de twijfel moet worden gegund.
4.12.
Het hof dient te beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet in die bewijslast is geslaagd. De stukken van het geding geven er blijk van (de inspecteur heeft dit tijdens de zitting van het hof desgevraagd ook bevestigd) dat niet duidelijk is wie – belanghebbende of zijn echtgenote – welk deel van het veronderstelde gezamenlijke inkomen heeft genoten. Het hof voegt daaraan toe dat uit het besteden (uitgeven) door één van beide echtgenoten van gelden in dit geval niet kan worden afgeleid wie de inkomsten gegenereerd heeft. Ook heeft de inspecteur erkend dat de mogelijkheid bestaat dat het gehele inkomen door ofwel belanghebbende, ofwel zijn echtgenote is genoten. Indien dat het geval is, zijn de aan ofwel belanghebbende, ofwel zijn echtgenote, opgelegde aanslagen IB/PVV niet tot te lage bedragen vastgesteld en is ten aanzien van die persoon niet te weinig belasting geheven. Het is in het kader van de boeten echter aan de inspecteur om (voorwaardelijk) opzet, dan wel grove schuld, van de persoon aan wie hij de boete oplegt overtuigend aan te tonen en om overtuigend aan te tonen dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Het hof is van oordeel dat deze bestanddelen niet overtuigend zijn aangetoond indien de mogelijkheid bestaat dat de aanslagen IB/PVV wel tot de juiste bedragen zijn vastgesteld en ook anderszins niet te weinig belasting is geheven.
4.13.
Gelet op al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de boetebeschikkingen, behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015, moeten worden vernietigd. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur zal gelet op dit oordeel ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van de rentebeschikkingen
4.14.
Tegen de belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw worden gehandhaafd, zullen de bij het opleggen daarvan gegeven rentebeschikkingen eveneens worden gehandhaafd.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het principale hoger beroep in de zaken met zaaknummers 22/1829, 22/1830 en 22/1831 gegrond, het principale hoger beroep in de zaken met zaaknummers 22/1832, 22/1833 en 22/1834 ongegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond is. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd, maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikkingen en de proceskostenvergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond en het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond is. Daarnaast zal het hof de door de rechtbank vastgestelde vergoeding voor proceskosten opnieuw berekenen naar de huidige tarieven, omdat het beroep met zaaknummer BRE 19/6606 door de rechtbank gegrond verklaard had moeten worden. Daaraan doet niet af dat als gevolg van de samenhang tussen de zaken het aantal punten voor proceshandelingen en de wegingsfactor hetzelfde blijven. [10] Het hof zal de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vanwege de samenhang met de zaak van de echtgenote van belanghebbende bij helfte toerekenen aan belanghebbende en zijn echtgenote.
4.18.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het beroep vast op 2 (punten) [11] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 2.721. Belanghebbende heeft recht op de helft van dit bedrag, te weten € 1.360,50.
4.19.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het hoger beroep vast op 1 (punt) [12] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 907.
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het principale hoger beroep in de zaken met zaaknummers 22/1829, 22/1830 en 22/1831 gegrond;
  • verklaart het principale hoger beroep in de zaken met zaaknummers 22/1832, 22/1833 en 22/1834 ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikkingen en de proceskostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • verklaart de beroepen in de zaken met zaaknummers BRE 19/6604, 19/6606 en 19/6608 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar alleen voor zover deze zien op de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 2.267,50.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en M. Ferrier, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:158, r.o. 3.2.1 tot en met 3.2.3.
2.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958, r.o. 2.4.1 tot en met 2.4.4.
3.Vgl. Hoge Raad 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1106, r.o. 2.4.1 tot en met 2.4.4.
4.Hoge Raad 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2681, r.o. 3.4.1 en 3.4.2.
5.Overzichtsproces-verbaal, OPV-2, pagina’s 70-71, en het proces-verbaal van bevindingen inzake de activiteiten van [schoonzoon] , AMB-056, pagina 798.
6.Overzichtsproces-verbaal, OPV-2, pagina 71.
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte [belanghebbende] , V-03-02, pagina 1868.
8.DOC-121, pagina’s 1376-1377.
9.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 en Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
10.Hoge Raad 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739, r.o. 4.3.3.
11.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
12.1 punt voor het hoger beroepschrift, zie Bpb.