ECLI:NL:GHSHE:2025:821

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
200.333.771_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring en bewijsvermoeden van goede trouw in civiele geschillen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake verkrijgende verjaring en de bewijsvermoeden van goede trouw. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.R.P.M. Scheepers, hebben in beroep de beslissing van de rechtbank Limburg betwist, die hen in het ongelijk had gesteld. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. B. van Duijn, heeft sinds begin 1993 een afrastering geplaatst tussen twee markeringen van het kadaster en stelt dat hij deze grond te goeder trouw in bezit heeft genomen. Het hof heeft in een tussenarrest van 3 december 2024 overwogen dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat de geïntimeerde niet te goeder trouw was. Het hof heeft de stelplicht en bewijslast voor het ontbreken van goede trouw bij de geïntimeerde bij de appellanten gelegd. In het arrest van 25 maart 2025 heeft het hof bevestigd dat de geïntimeerde wordt vermoed te goeder trouw te zijn en dat het aan de appellanten is om feiten te stellen die het tegendeel bewijzen. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor aktewisseling en houdt verdere beslissingen aan. De uitspraak benadrukt de regels omtrent verkrijgende verjaring en de bewijslastverdeling in civiele zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.333.771/01
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. J.R.P.M. Scheepers te Roermond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. van Duijn te Weert.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 december 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/309086 / HA ZA 22-404 gewezen vonnis van 12 juli 2023.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 december 2024;
  • de akte na tussenarrest van [appellanten] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof – onder andere – het volgende overwogen. Het hof neemt als vaststaand aan dat [geïntimeerde] vanaf begin 1993 een afrastering in een rechte lijn heeft geplaatst tussen twee door het kadaster geplaatste markeringen/paaltjes en dat die afrastering sindsdien op dezelfde locatie heeft gestaan (rov. 3.8.). [geïntimeerde] heeft de strook vanaf begin 1993 in bezit genomen (rov 3.9.). Hetgeen [appellanten] tot aan de zitting bij het hof hebben aangevoerd is ontoereikend voor het oordeel dat [geïntimeerde] op grond daarvan moest betwijfelen dat de door hem geplaatste afrastering op de nieuwe kadastrale erfgrens stond (rov. 3.10.). Het hof acht het in het kader van de waarheidsvinding van belang dat beide partijen een akte nemen over de betekenis van de door [appellanten] een dag voor de zitting bij het hof aan het hof gezonden productie 15, een stuk van de Dienst van het Kadaster en Openbare Registers met daarop een stempel “Ruilverkaveling” (3.12.). Het hof heeft de zaak naar de rol van 7 januari 2025 verwezen voor de aktewisseling.
2.2.
Het hof overweegt allereerst ambtshalve naar aanleiding van rov. 3.11. van het tussenarrest dat het hierin overwogene juridisch onjuist is en dat het hof hiervan terugkomt. In overweging 3.11. heeft het hof ten onrechte overwogen dat het aannemen van een bewijsvermoeden ten gunste van [geïntimeerde] niet nodig is en dat het aan [appellanten] is om de stellingen van [geïntimeerde] op het punt van diens goede trouw voldoende gemotiveerd te betwisten. Daartoe overweegt het hof het volgende. Voor verkrijgende verjaring gelden de volgende regels. De verjaring op grond van artikel 3:99 BW begint met de aanvang van het bezit te goeder trouw. Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Niet slechts de bezitter die positieve gronden heeft om zich als rechthebbende te beschouwen, maar ook de bezitter die geen redenen heeft of behoeft te hebben om aan zijn recht te twijfelen, is te goeder trouw (MvA II, Parl. Gesch. BW boek 3 1981, p. 444). Voor het aanvangen van de verjaringstermijn is het voldoende indien de goede trouw bij aanvang van het bezit aanwezig is. Artikel 3:118 lid 3 BW bevat in dit verband een bijzondere regel van bewijslastverdeling. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren (MvT, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 444). Het gaat dus om tegendeelbewijslevering. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij (onweerlegbaar) geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW).
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] wordt vermoed begin 1993 te goeder trouw de strook grond in bezit te hebben genomen. Het is aan [appellanten] om feiten te stellen en - indien aan de orde - te bewijzen (in de zin van tegendeelbewijs) die aannemelijk maken dat [geïntimeerde] begin 1993 niet te goeder trouw was. Het hof zal, het beginsel van hoor en wederhoor eerbiedigend, partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over uitsluitend de (herziene) beslissing van het hof dat het aan [appellanten] is om te stellen en bewijzen dat [geïntimeerde] begin 1993 niet te goeder trouw was.
2.4.
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat hetgeen [appellanten] tot aan de zitting bij het hof hebben aangevoerd ontoereikend is voor het oordeel dat [geïntimeerde] op grond daarvan moest betwijfelen dat de door hem geplaatste afrastering op de nieuwe kadastrale erfgrens stond (rov. 3.10.). Dit wordt niet anders als gevolg van de beslissing van het hof dat op [appellanten] stelplicht en bewijslast rusten ter zake van het ontbreken van goede trouw bij [geïntimeerde] .
2.5.
Het hof overweegt naar aanleiding van de aktewisseling van partijen over productie 15 van [appellanten] het volgende. [appellanten] hebben in hun akte, voor zover relevant, het volgende aangevoerd.
“(…)
3. [appellant] merkt op dat productie 15, een Kadastrale uitwerking is van het veldwerk uit
1988. Uit dit veldwerk is af te leiden dat er met de rode lijn een nieuwe grens is aangewezen. Waarschijnlijk in verband met de ruilverkaveling die in 1988 heeft plaatsgevonden. [appellant] ziet ook een datum van 25 januari 1990 op de tekening staan (helemaal rechts), maar kan niet reconstrueren wat daarvan de betekenis is. Wél ziet [appellant] dat de grens precies naast een (nieuw geplaatst) raster loopt. Dit is ook op de grens aan de rechterzijde van perceel [nummer] aangegeven. Aan de binnenkant van die (rode) grens staat op een drietal plekken het woord “raster” met een symbolische aanduiding. Helemaal links van de tekening is (verticaal) bijgeschreven: “ [persoon C] gaat akkoord met de inmeting van de huiskavel (grenzen 0,50 uit nieuw geplaatst raster)!”
Kortom, het reeds geplaatste raster op perceel [nummer] (perceel dat nu eigendom is van [appellant] ) gaf niet de daadwerkelijke erfgrens aan. Perceel [nummer] was juist nog iets groter
/ breder. De kadastrale erfgrens loopt een halve meter (0,50) rechts van het geplaatste raster.
4. Dit betekent dat destijds, in 1988, maar ook in 1990, duidelijk moet zijn geweest waar de
precieze kadastrale erfgrens diende te lopen. Het raster was niet de erfgrens, maar stond juist nog te veel (naar binnen) aan de zijde van perceel [nummer] . Dit betekent dat de eigenaar of gebruiker van perceel [nummer] hiervan op de hoogte moet zijn geweest. En dit betekent volgens [appellant] ook dat geïntimeerde, [geïntimeerde] , hiervan op de hoogte was. Immers, op de veldwerktekening staat uitdrukkelijk aangegeven: “ [geïntimeerde] akkoord met ingemeten grens.” Dit kan niemand anders zijn dan geïntimeerde. Wellicht was [geïntimeerde] op dat moment nog geen eigenaar van perceel [nummer] (perceel dat nu eigendom is van [geïntimeerde] ), maar mogelijk dat hij de grond (weiland) pachtte of op andere wijze in gebruik had. Hoe het ook zij, [geïntimeerde] was akkoord met de ingemeten grens. Hij wist dus dat het toen nieuw geplaatst raster niet goed stond. Ook wist hij van de knik (afbuiging) in de perceelgrens.
5. Bovenstaande rijmt overigens niet met de stelling van [geïntimeerde] dat hij vanaf aanvang
(ergens in 1992-1993) zijn erfafrastering in een rechte lijn tussen de markeringen/paaltjes op eigen kadastraal perceel heeft uitgezet. Bovenstaande strookt wel met hetgeen [appellant] heeft gesteld en middels de erfgrensreconstructie van [zzz] (in november 2010), en later met de erfgrensmeting van het Kadaster (2022), heeft aangetoond. En dat is dat de paaltjes en het lint van [geïntimeerde] verkeerd staan, namelijk op het perceel van [appellant] . Kennelijk heeft [geïntimeerde] nooit rekening gehouden met het feit dat het destijds nieuw geplaatst raster in 1988 niet goed stond en dat perceel [nummer] dus iets groter/breder was dan de situering van het destijds nieuw geplaatste raster deed lijken. En dat daarmee bij het zelf afzetten van de eigen percelen rekening gehouden diende te worden. Sterker nog, in zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] (onder randnummer 40) aangegeven dat de erfafscheiding van de rechtsvoorganger van [appellant] tegen de erfafscheiding van [geïntimeerde] aanstond. Met andere woorden en in optiek van [appellant] : [geïntimeerde] heeft in dat geval op een zeker moment zijn erfafscheiding (paaltjes met lint) tegen het reeds aanwezige raster (van perceel [nummer] ) geplaatst. En daarmee heeft [geïntimeerde] bewust de 0,50 meter afstand niet gerespecteerd.
6. Ook is op de veldwerktekening (productie 15) wél heel duidelijk een bolling / knik te zien.
Dat maakt de erfgrens atypisch. [geïntimeerde] heeft deze veldwerktekening destijds gezien. Sterker nog, hij heeft uitdrukkelijk zijn akkoord gegeven met de inmeting. Het is immers niet één lange rechte lijn. Dat maakt dat [geïntimeerde] erop bedacht had dienen te zijn met het zelf afgrenzen van zijn perceel met houten paaltjes met daartussenin een flexibel lint/band over een lengte van circa 132 meter (langer dan de lengte van een voetbalveld). Zonder daarbij een professioneel bedrijf met meetapparatuur erbij te betrekken betreft dit geen accurate /
zorgvuldige manier om een perceel af te zetten. [geïntimeerde] had derhalve wel degelijk dienen te betwijfelen dat de door hem geplaatste afrastering wel op de nieuwe kadastrale erfgrens stond.
(…)”
2.6.
[appellanten] concluderen in hun akte dat uit productie 15 (hierna: het stuk) volgt dat [geïntimeerde] al eerder dan begin 1993, namelijk in 1988 of in 1990, bekend was met de later - onder andere in 2022 - door het Kadaster nieuw gereconstrueerde perceelsgrens tussen de huidige percelen [nummer] van [appellanten] en [nummer] van [geïntimeerde] . Het hof overweegt allereerst naar aanleiding van de stellingen van [appellanten] in de hierboven geciteerde nummers 2 tot en met 5 van hun akte, inhoudende dat de kadastrale erfgrens (in het stuk weergegeven door een ononderbroken rode lijn) een halve meter rechts van de op het stuk vermelde rasters loopt, het volgende. De ononderbroken rode lijn tussen de punten 131.43 en 119.63 op het stuk betreft niet de kadastrale perceelsgrens waarop [appellanten] zich voor hun vordering beroepen en zoals die uit metingen van [zzz] en het Kadaster blijkt (zie productie 7 van [appellanten] in eerste aanleg). Uit die productie 7 blijkt dat de erfafscheiding van [geïntimeerde] is geplaatst tussen de punten 122.11 en 2.17, die ook zijn weergegeven op het stuk. Op het stuk is zichtbaar dat de later in een rechte lijn tussen deze punten door [geïntimeerde] geplaatste erfafscheiding zich in zijn geheel rechts bevindt van de ononderbroken rode lijn waarop [appellant] zich in zijn akte beroept. Dit brengt mee dat hetgeen [appellanten] in de hierboven geciteerde nummers 2 tot en met 5 van hun akte hebben gesteld, dat op de ligging van een kadastrale grens op 50 centimeter vanuit de weergegeven rasters is gebaseerd, niet relevant is. De door [geïntimeerde] geplaatste erfafscheiding overschrijdt die aldaar weergegeven kadastrale grens immers niet.
2.7.
Het hof overweegt naar aanleiding van hetgeen [appellanten] in nummer 6 van hun akte, hierboven geciteerd, hebben gesteld het volgende. [appellanten] stellen dat het stuk heel duidelijk een bolling / knik laat zien, waarmee een atypische erfgrens is weergegeven. Zij stellen dat uit de omstandigheid dat op het stuk is vermeld “[geïntimeerde] akkoord met ingemeten grens” volgt dat [geïntimeerde] dit stuk heeft gezien en dat hij wist van de knik in de perceelsgrens tussen de nieuw te vormen percelen [nummer] en [nummer] . Het hof constateert allereerst dat [appellanten] niet stellen dat er op enig moment in 1988 of 1990 door het Kadaster buizen of paaltjes in het veld zijn geplaatst op de met rood op het stuk weergegeven punten bij de nieuw te vormen percelen [nummer] en [nummer] èn dat [geïntimeerde] daarmee begin 1993 bekend was. [appellanten] hebben ook niet gesteld dat het stuk aan [geïntimeerde] is verstrekt of door raadpleging in de openbare registers bij [geïntimeerde] bekend had kunnen zijn. Evenmin hebben zij gesteld dat [geïntimeerde] die bewoordingen zelf op het stuk heeft geplaatst, noch hebben zij toegelicht wat volgens de makers van het stuk de betekenis van die bewoordingen is. Uit de in het tussenarrest vastgestelde feiten volgt dat [geïntimeerde] noch in 1988, noch in 1990 eigenaar was van het op het stuk vermelde perceel [nummer] . [appellanten] hebben gesteld dat [geïntimeerde] destijds mogelijk gebruiker of pachter van het latere perceel [nummer] was. Iedere motivering ter ondersteuning van dit vermoeden van [appellanten] - dat [geïntimeerde] gemotiveerd betwist - ontbreekt. De locaties van ‘akkoordvermeldingen’ op het stuk duiden veeleer erop dat de medewerkers van het Kadaster aan de toenmalige eigenaren van toenmalige kadastrale percelen hun akkoord voor de op hun percelen betrekking hebbende metingen hebben gevraagd en daarvan melding op het stuk hebben gemaakt. Het hof overweegt dat zonder bijkomende feiten of omstandigheden, die ontbreken, aan de enkele vermelding “ [geïntimeerde] akkoord met ingemeten grens” op het stuk niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] het stuk heeft gezien en alle op het stuk weergegeven informatie, in het bijzonder die over de loop van de kadastrale perceelsgrens zoals in 2022 door het Kadaster gereconstrueerd, kende. De stellingen van [appellanten] zijn gelet op het voorgaande enerzijds niet relevant, anderzijds onvoldoende gemotiveerd om aannemelijk te achten dat [geïntimeerde] begin 1993 niet te goeder trouw de in geding zijnde strook grond in bezit heeft genomen. Bij gebreke van toereikend gemotiveerde stellingen is voor (verdere) tegendeelbewijslevering door [appellanten] geen plaats.
2.8.
Uit het voorgaande in combinatie met hetgeen in het tussenarrest (rov. 3.12.) is overwogen volgt het voorshandse – in afwachting van de reactie van partijen naar aanleiding van het in rov. 2.2. jo 2.3. van dit arrest overwogene – oordeel van het hof dat [geïntimeerde] na afloop van de geldende verjaringstermijn van tien jaar en derhalve sedert begin 2003 eigenaar van de strook grond tot aan de door hem geplaatste erfafscheiding is. Het hof overweegt naar aanleiding van hetgeen Galandis c.s. in nummer 7 van hun akte over het bezit van de strook grond hebben aangevoerd dat het hof hierin geen aanknopingspunten ziet om terug te komen van zijn in het tussenarrest gegeven beslissingen op dit punt. Bij deze stand van zaken behoeven de grieven voor het overige geen bespreking meer omdat dit niet tot toewijzing van de vordering van [appellanten] kan leiden.
2.9.
Het hof zal de zaak naar de rol van 22 april 2025 verwijzen voor het gelijktijdig door partijen nemen van een akte, uitsluitend naar aanleiding van het in rov. 2.2. jo 2.3. van dit arrest overwogene.

3.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 22 april 2025, voor het
gelijktijdigdoor partijen nemen van een akte,
uitsluitendnaar aanleiding van het in rov. 2.2. jo 2.3. van dit arrest overwogene;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, F.C. Alink-Steinberg en H.F.P. van Gastel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 maart 2025.
griffier rolraadsheer