ECLI:NL:HR:2002:AD6238

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03772/00 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de betrokkene werd verplicht tot betaling van een bedrag aan de Staat wegens ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad behandelt de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De betrokkene, geboren in 1965 en wonende te [woonplaats], heeft zijn beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. K. van der Meijde. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van het te betalen bedrag.

De Hoge Raad oordeelt dat de termijn van bijna viereneenhalf jaar, die verstreken is sinds de aanhouding van de betrokkene op 2 april 1996, niet als onredelijk kan worden aangemerkt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, rekening houdend met de complexiteit van de zaak en de tijd die nodig was voor het financieel onderzoek. De Hoge Raad bevestigt dat de aanvang van de redelijke termijn samenhangt met de betekening van de inleidende dagvaarding en dat de duur van de procedure in zijn geheel niet onwenselijk is.

De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kan leiden. De uitspraak van het Hof wordt bevestigd, en de betrokkene blijft verplicht tot betaling van het opgelegde bedrag aan de Staat, vermeerderd met wettelijke rente, of tot het ondergaan van hechtenis.

Uitspraak

15 januari 2002
Strafkamer
nr. 03772/00 P
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 september 2000, nummer 20/001821-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 8 december 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 192.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 45.660,10 te rekenen vanaf 1 januari 1998 tot de dag van onherroepelijk worden van het arrest, subsidiair 22 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. K. van der Meijde, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het bedrag dat de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat dient te betalen, tot vermindering van dat bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt opgekomen tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de op de voet van art. 6, eerste lid, EVRM in acht te nemen redelijke termijn is overschreden.
4.2. In de bestreden uitspraak wordt het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van verweerder is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie primair niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard en subsidiair een aanzienlijke matiging van een eventuele oplegging van een maatregel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet plaatsvinden, omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat sedert de aanhouding van verweerder op 2 april 1996 inmiddels een termijn is verstreken van bijna viereneenhalf jaar, de ontnemingszaak pas voor het eerst werd behandeld ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank op 7 juli 1998 en na de uitspraak van de rechtbank op 8 december 1998 het bovendien nog 1 jaar en 9 maanden heeft geduurd alvorens het hof tot een appelbehandeling is gekomen.
Het Hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en dat zulks eveneens dient te gelden in ontnemingszaken als de onderhavige. Dit recht strekt aldus ertoe te voorkómen dat een verweerder langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten leven.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. Het hof merkt daarbij op dat in de strafzaak van verweerder het gerechtshof op 30 juni 1997 arrest heeft gewezen en dat eerst daarna een afsluitend financieel onderzoek is opgestart, aldus blijkens mededeling van de advocaat-generaal bij de behandeling van de onderhavige zaak, aangezien eerst op dat moment de bewezenverklaarde periode voldoende was afgebakend.
Op 8 december 1997 volgt er een afsluitende financiële rapportage, waarna op 3 juni 1998 het strafrechtelijk financieel onderzoek bij beschikking is gesloten.
Vervolgens wordt de veroordeelde voor de terechtzitting van 7 juli 1998 opgeroepen, waarna een uitgebreide schriftelijke behandeling met de daaraan gekoppelde termijnen is gevolgd, eindigende in een beslissing van de arrondissementsrechtbank op 8 december 1998.
De termijn gedurende welke verweerder onder de dreiging van een ontneming als de onderhavige heeft doorgebracht is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onwenselijk of onredelijk lang.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval.
Het hof merkt in dit verband op dat het weliswaar geruime tijd heeft geduurd voordat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van het hof heeft plaatsgevonden (21 maanden), maar dat zulks in het onderhavige geval alleszins verklaarbaar en te rechtvaardigen is gelet op de omvang, aard en complexiteit van de onderhavige zaak."
4.3. De Hoge Raad stelt het volgende voorop.
- Met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn.
Op het aan de betrokkene toegekende recht op beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat
tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
- Met betrekking tot de duur van de redelijke termijn.
Deze is net als bij gewone strafzaken afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak;
b. de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, en
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Daar komt voor een ontnemingszaak als bijzonderheid bij
d. dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b,
eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
(vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307)
4.4. De stukken houden ten aanzien van het verloop van de procedure het volgende in:
(i) bij de op 14 juni 1996 aan de betrokkene betekende inleidende dagvaarding in de hoofdzaak heeft de Officier van Justitie zijn voornemen tot instellen van een ontnemingsvordering kenbaar gemaakt;
(ii) op 15 oktober 1996 heeft eerst de Rechtbank en op 30 juni 1997 vervolgens het Hof in de hoofdzaak uitspraak gedaan;
(iii) het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) is daarna voortgezet; na sluiting daarvan is op 25 juni 1998 de ontnemingsvordering aan de betrokkene betekend;
(iv) de Rechtbank heeft de ontnemingszaak op 7 juli 1998 voor de eerste maal behandeld en vervolgens aangehouden voor een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d, eerste lid, Sv;
(v) op 24 november 1998 heeft de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting voortgezet, waarna zij op 8 december 1998 uitspraak heeft gedaan;
(vi) in hoger beroep heeft het Hof de zaak op 6 september 2000 behandeld en op 20 september 2000 uitspraak gedaan.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.3 is vooropgesteld en op het zojuist gegeven verloop van de gebeurtenissen moet er van worden uitgegaan dat het tijdstip van de betekening van de inleidende dagvaarding als aanvangsmoment van de redelijke termijn valt aan te merken. Voorts volgt daaruit dat in deze zaak de tijd, die gemoeid is geweest met de behandeling van de hoofdzaak en met het SFO tot het tijdstip waarop de ontnemingsvordering aan de betrokkene is betekend, bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de behandeling behoort mee te wegen.
4.6. Voorzover in het middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat er sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, faalt het. Tot aan de beslissing in die aanleg zijn bijna 30 maanden verstreken. In aanmerking genomen dat:
(i) binnen deze periode de hoofdzaak in twee instanties heeft gediend;
(ii) - naar in cassatie onweersproken is gebleven - sprake was van een complexe zaak, waarin het SFO pas kon worden voortgezet nadat het Hof in de hoofdzaak had beslist gedurende welke periode de strafbare feiten waren gepleegd;
(iii) de ontnemingsvordering, gelet hierop, zo spoedig mogelijk en ruim binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv, genoemde termijn van twee jaren na de uitspraak van de Rechtbank in de hoofdzaak aanhangig is gemaakt;
(iv) in de ontnemingszaak ook nog een schriftelijke voorbereiding heeft plaatsgevonden, getuigt het oordeel van het Hof dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk.
4.7. Voorzover in het middel voorts wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat er in hoger beroep geen
sprake is van overschrijding van de redelijke termijn kan het evenmin tot cassatie leiden. Die procesfase heeft ruim 21 maanden in beslag genomen. De behandeling is daarmee voldoende voortvarend geweest.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 15 januari 2002.