ECLI:NL:HR:2008:BF5691

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12047
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf en afwijzing getuigenverzoek in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1978 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, stelde verschillende middelen van cassatie voor, waaronder een verzoek om de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige te horen. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat een medeverdachte die gelijktijdig met de verdachte wordt behandeld, automatisch als 'verschenen getuige' kan worden aangemerkt, onjuist is. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek om de medeverdachte te horen niet kon worden toegewezen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf werd verminderd van drie jaren en tien maanden naar drie jaren en acht maanden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, wat aanleiding gaf tot strafvermindering. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling, vooral met betrekking tot de behandeling van getuigen in cassatieprocedures en de waarborging van de redelijke termijn in strafzaken.

De beslissing werd genomen door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven.

Uitspraak

2 december 2008
Strafkamer
nr. 07/12047
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 maart 2007, nummer 22/002171-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige te horen.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 november 2005 houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang in:
"De voorzitter deelt mede dat de zaak van de verdachte gelijktijdig doch niet gevoegd zal worden behandeld met de zaak tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (2200192705) en [medeverdachte 2] (2200136405).
De voorzitter deelt mede dat het hof de zaak heden niet inhoudelijk zal behandelen.
(...)
De raadsman licht zijn verzoeken toe als volgt - zakelijk weergegeven -:
De verdediging wenst de getuige [medeverdachte 1] te horen, omdat deze getuige in hoger beroep wellicht meer te vertellen heeft dan in eerste aanleg.
(...)
Het hof acht het niet noodzakelijk de getuige [medeverdachte 1] te horen, nu deze getuige reeds bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging is gehoord en de verdediging slechts in algemene termen heeft aangegeven waarom zij deze getuige opnieuw wenst te horen."
2.3. Het middel berust op de opvatting dat een medeverdachte die in verband met de gelijktijdige behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig is, op grond van de enkele omstandigheid dat de verdediging verzoekt hem in de zaak van de verdachte als getuige te horen, moet worden aangemerkt als een "verschenen getuige" in de zin van art. 287, tweede lid, Sv. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en tien maanden.
4.3. Het middel klaagt terecht dat de zogenoemde inzendtermijn is overschreden. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 december 2008.