Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2013 uitspraak gedaan over een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte, geboren in 1992. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 oktober 2011, met nummer 21/003930-10. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, die middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz. Het arrest is op 2 juli 2013 uitgesproken.