ECLI:NL:HR:2013:846

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
12/03751
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening ten behoeve van de winning van bodembestanddelen en waardebepaling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen de Rooms Katholieke Kerk van den Heiligen Vitus. De zaak betreft een onteigening ten behoeve van de aanleg van de Hoogwatergeul Well-Aijen in de gemeente Bergen, waarbij twee perceelsgedeelten die eigendom waren van de Kerk ter onteigening waren aangewezen. De onteigening vond plaats op basis van zowel titel IIa als titel IIc van de Onteigeningswet, waarbij de Staat een schadeloosstelling van € 166.650,-- aan de Kerk verschuldigd was, vastgesteld door de rechtbank Roermond.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de toepassing van de residuele methode voor waardebepaling van het onteigende grondgebied besproken. De rechtbank had deze methode gehanteerd, maar de Staat betoogde dat deze methode alleen kan worden toegepast op basis van de exploitatiegegevens van het specifieke project waarvoor onteigend wordt. De Hoge Raad oordeelde echter dat het de onteigeningsrechter vrijstaat om de meest geschikte waarderingsmethode te kiezen en dat het gebruik van gegevens van vergelijkbare projecten is toegestaan wanneer er geen exploitatiebegroting voor het onteigende project beschikbaar is.

De Hoge Raad heeft het beroep van de Staat verworpen en geoordeeld dat de rechtbank terecht gebruik heeft gemaakt van de vergelijkingsmethode en de residuele methode in combinatie. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de ruimte die rechters hebben bij het bepalen van de waarde van onteigend onroerend goed en de mogelijkheid om aansluiting te zoeken bij exploitatiegegevens van vergelijkbare projecten. De kosten van het geding in cassatie zijn voor rekening van de Staat, die in dit geval in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

4 oktober 2013
Eerste Kamer
12/03751
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Infrastructuur en Milieu),
zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en
mr. R.T. Wiegerink,
t e g e n
ROOMS KATHOLIEKE KERK VAN DEN HEILIGEN VITUS OF DE KERKFABRIEK BERGEN WELL,
gevestigd te Well, gemeente Bergen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en de Kerk.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 98690/HA ZA 10-56 van de rechtbank Roermond van 28 april 2010 en 23 mei 2012
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van 23 mei 2012 van de rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Kerk is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van de Staat hebben bij brief van 14 juni 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 29 september 2009, nr. 09.002766 (Stcrt. van 27 oktober 2009, nr. 16302) zijn twee perceelsgedeelten in de gemeente Bergen ter onteigening aangewezen. De perceelsgedeelten waren eigendom van de Kerk.
(ii) De onteigening geschiedde ten behoeve van de aanleg van de Hoogwatergeul Well-Aijen op de rechteroever van de Maas. Omdat het werk Hoogwatergeul Well-Aijen naast de aanleg van een hoogwatergeul bestaat uit de winning van vrijkomende delfstoffen (zand en grind), vond de onteigening plaats op basis van zowel titel IIa (onteigening ten behoeve van – onder andere – verbetering of verruiming van rivieren) als titel IIc (onteigening in het belang van de winning van oppervlaktedelfstoffen) van de Onteigeningswet.
(iii) De onteigende perceelsgedeelten waren onbebouwd en in gebruik als landbouwgrond (grasland en landbouwgrond).
3.2.1
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank ten name van de Staat en ten algemenen nutte de vervroegde onteigening van de perceelsgedeelten uitgesproken. Het vonnis van vervroegde onteigening is op 4 juni 2010 ingeschreven in de openbare registers.
3.2.2
In haar eindvonnis heeft de rechtbank de door de Staat aan de Kerk verschuldigde schadeloosstelling, conform het advies van de deskundigen, vastgesteld op € 166.650,--.
3.3.1
Onderdeel 1.2 van het middel betoogt dat voor zover de rechtbank in rov. 2.14 en 2.16, in navolging van de deskundigen, ten behoeve van de waardebepaling van het onteigende de residuele methode heeft gehanteerd, zij heeft miskend dat deze methode uitsluitend kan worden toegepast op basis van de (te verwachten) exploitatiegegevens van het project waarvoor wordt onteigend, en zich niet leent voor toepassing op basis van gegevens van een ander project.
3.3.2
De onderhavige onteigening heeft betrekking op gronden waarin zich bodembestanddelen bevinden die zullen worden gewonnen bij de uitvoering van het werk waarvoor wordt onteigend. Weliswaar schrijft de eliminatieregel van art. 40c Ow voor dat bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak geen rekening wordt gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door – onder meer – het werk waarvoor onteigend wordt, maar deze regel staat niet eraan in de weg dat bij de vaststelling van de waarde van het onteigende aan de aanwezigheid van de hiervoor bedoelde bodembestanddelen ten gunste van de onteigende meerwaarde wordt toegekend (vgl. HR 2 december 1959, NJ 1960/99). Dit uitgangspunt wordt in cassatie terecht niet bestreden.
3.3.3
Bij het bepalen van de waarde van het onteigende is de onteigeningsrechter vrij die methode van waardering te kiezen die naar zijn oordeel voor de waardevaststelling het meest geschikt is (vgl. HR 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6968, NJ 2005/151, en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5349). Het stond de rechtbank derhalve vrij om, in navolging van de deskundigen, de waarde van de bodembestanddelen te bepalen met behulp van een combinatie van de vergelijkingsmethode – dat wil zeggen: een berekening door vergelijking met andere (vergelijkbare) grondverwervingstransacties – en de residuele methode – dat wil zeggen: een berekening op basis van de winningsexploitatie van het onderhavige project. Een en ander wordt in cassatie evenmin bestreden.
3.3.4
Bij toepassing van de residuele methode staat het de onteigeningsrechter vrij om aansluiting te zoeken bij de exploitatiebegroting die de onteigenaar voor de winning van de bodembestanddelen heeft opgesteld. Ontbreekt een dergelijke exploitatiebegroting voor het werk waarvoor wordt onteigend – zoals hier het geval is – dan staat niets eraan in de weg dat gebruik wordt gemaakt van exploitatiegegevens van met het werk vergelijkbare projecten. Voor zover de deskundigen en de rechtbank toepassing hebben gegeven aan de residuele methode, mochten zij dan ook gebruik maken van de exploitatiegegevens met betrekking tot een volgens hen vergelijkbaar project, het project Bosscherveld. Hierop stuiten de klachten van onderdeel 1.2 af.
3.4
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Kerk begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
4 oktober 2013.