ECLI:NL:HR:2013:BZ3621
Hoge Raad
- Cassatie
- W.A.M. van Schendel
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Y. Buruma
- Rechtspraak.nl
Cassatie over profijtontneming en schending van de redelijke termijn in strafzaken
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 maart 2011, betreffende een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1954, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. M.J.N. Vermeij. De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft op 12 maart 2013 geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Hoewel het middel gegrond is, leidt dit niet tot cassatie. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat ook in de samenhangende strafzaak, die onder nummer 11/01382 aanhangig is, de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. De compensatie voor deze overschrijding zal worden toegepast in de hoofdzaak. De Hoge Raad heeft besloten dat er geen rechtsgevolg aan de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak verbonden hoeft te worden, en volstaat met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. De overige middelen die zijn ingediend, kunnen niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad heeft dit zonder nadere motivering vastgesteld, aangezien de middelen geen vragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.