In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 oktober 2013. De zaak betreft de belastingaanslagen die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2001 tot en met 2003, met betrekking tot de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen, premie Ziekenfondswet en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die eerder over deze aanslagen had geoordeeld.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat het voorgestelde middel niet kan leiden tot cassatie. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een middel niet tot cassatie kan leiden als het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen nadere motivering van dit oordeel gegeven.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is op 2 mei 2014 openbaar uitgesproken, waarbij de raadsheer C. Schaap als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld. De waarnemend griffier F. Treuren was ook aanwezig tijdens de uitspraak.