Uitspraak
beiden wonende te [woonplaats],
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
13 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van verzoekers tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder op 29 juli 2013 en 18 november 2013 uitspraken gedaan in de zaak BRE 13/3461 BESLU. Verzoekers, die in deze procedure optraden tegen de Minister van Buitenlandse Zaken, stelden beroep in cassatie in, maar de minister heeft geen verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer adviseerde de Hoge Raad zich onbevoegd te verklaren om van het cassatieberoep kennis te nemen. Verzoekers hebben hierop gereageerd met een brief op 15 mei 2014.
De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van verzoekers geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt, met name in gevallen waar het belang van de verzoeker in twijfel kan worden getrokken.