Uitspraak
derde in de zin van art. 20 Onteigeningswet voor wijlen [betrokkene], wonende te [woonplaats],
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
€ 2.200,-- voor salaris.
11 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door mr. Henri Jacobus Maria van Schie, in zijn hoedanigheid als derde in de zin van artikel 20 van de Onteigeningswet, tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. De zaak betreft een geschil over onteigeningsrecht en de vraag of het gekozen tracé leidt tot misbruik van recht, aangezien het niet leidt tot onteigening van percelen van een met de Staat gelieerde partij. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 9 oktober 2013 en 18 december 2013, waarbij het vonnis van 18 december 2013 aan het arrest is gehecht.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van mr. Van Schie verworpen. De klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, konden niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekte ook tot verwerping van het beroep, en de advocaat van mr. Van Schie heeft hierop gereageerd.
In de beslissing heeft de Hoge Raad mr. Van Schie veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.