In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen die was opgelegd aan belanghebbende voor het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd op 18 maart 2014, had betrekking op deze naheffingsaanslag en was genummerd BK-12/00810.
De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarop belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens heeft de Staatssecretaris een conclusie van repliek ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van dupliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest met nummer 14/02163, dat op dezelfde dag is gewezen.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van het bedrag van de vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft het bedrag van deze vergoeding vastgesteld op € 1000. De proceskosten zijn niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.