Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
30 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1962, in cassatie is gegaan tegen de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De advocaat van de betrokkene, mr. H.K. ter Brake, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat is gehecht aan het arrest. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en heeft het beroep voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in hoger beroep is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele constatering van deze overschrijding het passende rechtsgevolg is. Gezien de eerdere jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:HR:2008:BD2578, heeft de Hoge Raad besloten om de zaak zelf af te doen. De opgelegde betalingsverplichting van € 86.100,- wordt verminderd met het in beginsel geldende maximum van € 5.000,-, waardoor het nieuwe te betalen bedrag € 81.100,- bedraagt.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. Het beroep is voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.