Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
11 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, geboren in 1976. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 november 2013, met nummer 22/003878-12. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in aanwezigheid van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 november 2014.