ECLI:NL:HR:2014:3239

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
13/01121
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake premieplichtigheid van werkgevers in het kader van de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg. De zaak betreft de premieplichtigheid van [eiseres] in het kader van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 30 oktober 2012 en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiseres] was tot en met 2004 aangesloten bij de werkgeversorganisatie Transport en Logistiek Nederland (TLN). Met ingang van 20 februari 2003 werd deelname aan het Prepensioenfonds wettelijk verplicht gesteld. [eiseres] ontving nota's van Prepensioenfonds voor de te betalen premies over de jaren 2002 en 2003, maar heeft deze nota's niet volledig voldaan. Prepensioenfonds vorderde een verklaring voor recht dat [eiseres] op grond van het Protocol premie verschuldigd was over de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003, alsmede betaling van een bedrag van € 55.098,91.

De kantonrechter heeft de vorderingen van Prepensioenfonds toegewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het Protocol en dat de premieplichtigheid van [eiseres] niet voldoende is onderbouwd. De Hoge Raad benadrukt dat de uitleg van het Protocol moet worden herzien, waarbij ook de redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof voor een nadere beoordeling van de premieplichtigheid en de grondslagen van de vordering van Prepensioenfonds.

Uitspraak

14 november 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01121
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M. Ynzonides en mr. R.L.M. van Opstal,
t e g e n
de stichting STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Prepensioenfonds.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 434977 CV EXPL 09-299 van de kantonrechter te Zwolle-Lelystad van 27 oktober 2009;
b. het arrest in de zaak 200.060.774/01 van het gerechtshof te Arnhem van 30 oktober 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Prepensioenfonds heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door mr. Van Opstal voornoemd en mr. B. Verheij. Voor Prepensioenfonds is de zaak toegelicht door haar advocaat en prof. dr. E. Lutjens.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
Mr. Ynzonides voornoemd heeft bij brief van 27 juni 2014 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en het middel in het incidentele beroep
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.7. Samengevat komen zij op het volgende neer.
(i) [eiseres] was tot en met 2004 aangesloten bij de werkgeversorganisatie Transport en Logistiek Nederland (hierna: TLN).
(ii) TLN was partij bij het op 29 november 2000 overeengekomen “Protocol Onderhandelingsaccoord” (hierna: het Protocol).
(iii) In het beroepsgoederenvervoer bestond tot 1 januari 2002 een (verplichte) VUT-regeling. In het Protocol zijn afspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers over de invoering per 1 januari 2002 van een prepensioenregeling ter vervanging van de VUT-regeling. Art. 1 van het Protocol houdt onder meer in dat de kosten van de prepensioenregeling en de overgangsmaatregelen worden gefinancierd door middel van een bedrijfstakheffing, te betalen door de werkgevers over de loonsom van alle werknemers van 16 tot 65 jaar die werkzaam zijn in de bedrijfstak. Ingevolge art. 1.3 gelden de prepensioenovergangsmaatregelen voor alle werknemers in het beroepsgoederenvervoer die op 31 maart 2001 en 1 april 2001 in dienst zijn van een bij de VUT-regeling aangesloten werkgever en per 1 januari 2002 gaan deelnemen aan de prepensioenregeling.
(iv) Prepensioenfonds is opgericht teneinde aan de (gewezen) werknemers in de betrokken branche een tijdelijk ouderdomspensioen (prepensioen) toe te kennen.
(v) Met ingang van 20 februari 2003 is deelneming in Prepensioenfonds wettelijk verplicht gesteld overeenkomstig het bepaalde in art. 2 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000).
(vi) Prepensioenfonds heeft [eiseres] (ook) over de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 nota’s betreffende de te betalen premie doen toekomen. [eiseres] heeft deze nota’s gedeeltelijk betaald.
(vii) [eiseres] heeft in oktober 2004 Prepensioenfonds verzocht om restitutie van de over het jaar 2002 afgedragen premies. Prepensioenfonds heeft [eiseres] gewezen op de consequenties van premierestitutie, te weten dat de werknemers van [eiseres] geen prepensioenaanspraken opbouwen over 2002 en op de prepensioendatum niet in aanmerking komen voor de overgangsregeling. [eiseres] heeft Prepensioenfonds op haar verzoek een vrijwaringsverklaring, gedateerd 27 oktober 2004, toegezonden.
(viii) Op 19 november 2004 zijn namens Prepensioenfonds twee correctienota’s gezonden aan [eiseres] met betrekking tot een bedrag van € 45.604,92 over 2002 en een bedrag van € 9.493,99 over 2003.
(ix) In mei 2005 heeft Prepensioenfonds vastgesteld dat [eiseres] op grond van haar lidmaatschap van TLN toch gehouden was om de prepensioenpremie te betalen over 2002 en 2003 (gedeeltelijk, tot aan de datum van de ministeriële verplichtstelling).
(x) In juni 2005 zijn namens Prepensioenfonds nota’s gezonden aan [eiseres] tot betaling van de hiervoor onder (viii) genoemde bedragen van € 45.604,92 over 2002 en € 9.493,99 over 2003. [eiseres] heeft deze nota’s niet voldaan.
3.2
Prepensioenfonds vordert in dit geding een verklaring voor recht dat [eiseres] op grond van het Protocol premie verschuldigd is over de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003, alsmede betaling van een bedrag van € 55.098,91. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Volgens de kantonrechter heeft Prepensioenfonds onverschuldigd terugbetaald en moet haar vordering worden begrepen als te zijn gebaseerd op de grondslag onverschuldigde betaling. In hoger beroep heeft Prepensioenfonds zich expliciet beroepen op onverschuldigde betaling. De vordering zal dan ook worden beoordeeld op de grondslag onverschuldigde betaling in samenhang met de gestelde binding van [eiseres] aan het Protocol op basis van haar lidmaatschap van TLN en/of de statuten van Prepensioenfonds. (rov. 2.3, 3-4 en 6)
De kernvraag is of het Protocol Prepensioenfonds een contractuele grondslag bood om alle bij TLN (en de andere werkgeversverenigingen die partij waren bij het Protocol) aangesloten werkgevers te verplichten vanaf 1 januari 2002 premie te betalen aan Prepensioenfonds. (rov. 7)
Het hof gaat – in navolging van het in zoverre niet bestreden oordeel van de kantonrechter – ervan uit dat TLN op de voet van art. 2:46 BW bevoegd was ten laste van haar leden verplichtingen aan te gaan en dat [eiseres] in beginsel ook langs die weg gebonden kan zijn. (rov. 8)
De tekst van het Protocol is niet eenduidig. Aan de ene kant staat er zonder nadere voorwaarden dat de prepensioenregeling zal ingaan per 1 januari 2002. Daartegenover staat dat deze regeling zal worden gefinancierd uit een bedrijfstakheffing – en niet uit een heffing uitsluitend onder de aangesloten werkgevers. Een bedrijfstakheffing is een heffing over alle werkgevers die hun bedrijf uitoefenen in de desbetreffende branche. Een dergelijke bedrijfstakbrede financiering is wat de partijen bij het Protocol hebben beoogd, doch wat zij niet geheel in eigen hand hadden omdat zij daarvoor de medewerking nodig hadden van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. (rov. 11)
Dat de partijen bij het Protocol hebben beoogd om voorafgaand aan de verplichtstelling een regeling te treffen voor uitsluitend de partijen bij het Protocol is zeer onwaarschijnlijk, omdat in dat geval de loonkosten voor die partijen zeer sterk zouden stijgen zonder dat die loonkostenstijging aan het eigen personeel ten goede zou komen. De premie voor de backservice is niet bedoeld voor uitsluitend de eigen werknemers van het bedrijf, maar voor alle werknemers in de bedrijfstak die gekwalificeerd kunnen worden als deelnemers aan de prepensioenregeling
.(rov. 12)
[eiseres] heeft ook de statuten van Prepensioenfonds bij de uitleg van het Protocol betrokken. Uit die statuten volgt dat Prepensioenfonds alleen premie kan innen bij de aangesloten werkgevers, die in de statuten primair worden gedefinieerd met verwijzing naar de verplichtstelling op basis van de
Wet Bpf 2000. [eiseres] is derhalve eerst formeel een aangesloten werkgever geworden in de zin van de statuten na de verplichtstelling door de minister. (rov. 14-16)
Het Protocol en de statuten bevatten geen regeling voor de situatie waarin de verplichtstelling niet samenvalt met de inwerkingtreding van de prepensioenregeling. Deze niet-geregelde situatie dient te worden ingevuld met behulp van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. In deze situatie dient het risico dat de inwerkingtreding van de prepensioenregeling en de verplichtstelling niet in tijd samenvallen, te berusten bij de partijen die het Protocol hebben gesloten en niet bij Prepensioenfonds, dat als derde niets van doen heeft met de ontstane onduidelijkheid. Dit brengt mee dat de werkgevers die aangesloten waren bij de partijen die het Protocol hebben gesloten, vanaf 1 januari 2002 premieplichtig waren. Ook [eiseres] valt derhalve binnen deze groep. De statuten moeten eveneens in deze zin worden uitgelegd. (rov. 17-18)
3.3.1
Zowel onderdeel 1 van het principale middel als onderdeel 3 van het incidentele middel is gericht tegen de wijze waarop het hof het Protocol heeft uitgelegd. Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2
Het hof is in rov. 17 tot de slotsom gekomen dat sprake is van een niet geregelde situatie die met behulp van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid moet worden ingevuld. Volgens het hof (rov. 11) houdt het Protocol in dat de prepensioenregeling zal worden gefinancierd uit een bedrijfstakheffing en niet uit een heffing uitsluitend onder de aangesloten werkgevers. Het hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat het bij een bedrijfstakheffing gaat om een heffing over alle werkgevers die hun bedrijf uitoefenen in de desbetreffende branche.
3.3.3
Met betrekking tot dit uitgangspunt is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6165, heeft geoordeeld over een geschil tussen andere verweerders en Prepensioenfonds met betrekking tot het onderhavige Protocol. Ook in die andere zaak was tussen partijen in geschil of de verplichting om (pre)pensioenpremie te betalen voor verweerders was ontstaan met ingang van 1 januari 2002, of van 20 februari 2003. Het hof beantwoordde deze vraag in laatstgenoemde zin op de grond, kort samengevat, dat in het Protocol wordt vermeld dat de kosten van de vroegpensioenregeling worden gefinancierd “door middel van een bedrijfstakheffing, te betalen door de werkgevers over de loonsom van alle werknemers van 16 tot 65 jaar werkzaam in de bedrijfstak”. Een bedrijfstakheffing is een heffing gebaseerd op een verplichtstelling krachtens de Wet Bpf 2000. In het Protocol is dus niet overeengekomen dat de werkgevers die daarbij partij waren, met ingang van 1 januari 2002 verplicht waren prepensioenpremie te betalen, maar is overeengekomen dat zij hun medewerking zouden verlenen aan de totstandkoming van een in de zin van de Wet Bpf 2000 verplichte prepensioenregeling. Dat is, anders dan kennelijk werd beoogd, eerst met ingang van 20 februari 2003 gerealiseerd, aldus nog steeds het hof in die andere zaak.
3.3.4
Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte beroep stelde de Hoge Raad in zijn eerdergenoemde arrest van 15 maart 2013 voorop dat het hof had vastgesteld dat in het Protocol afspraken zijn gemaakt over het invoeren per 1 januari 2002 van een prepensioenregeling ter vervanging van de VUT-regeling. Voorts had het hof de overweging van de kantonrechter overgenomen dat in het Protocol is overeengekomen dat de werkgeversleden van TLN premie zouden gaan betalen aan Prepensioenfonds.
Daarvan uitgaande kon het bestreden arrest naar het oordeel van de Hoge Raad geen stand houden. Na te hebben vastgesteld dat het Protocol geen andere uitleg toelaat dan dat de prepensioenregeling inging per 1 januari 2002, overwoog de Hoge Raad:
“Indien het oordeel van het hof uitsluitend betrekking heeft op de verplichting tot premiebetaling en is gegrond op de omstandigheid dat in het Protocol een “bedrijfstakheffing” is overeengekomen, waaruit het hof heeft afgeleid dat een verplichting tot betaling van pensioenpremie uitsluitend kon worden gebaseerd op een verplichte prepensioenregeling in de zin van de Wet Bpf 2000, slaagt het middel eveneens. In dat geval heeft het hof hetzij miskend dat het enkele gebruik van het woord “bedrijfstakheffing” nog niet uitsluit dat die heffing voortvloeit uit het Protocol zelf, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aangezien zijn uitleg van het Protocol zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat in de periode tussen 1 januari 2002 en 20 februari 2003 wel een prepensioenregeling zou bestaan, maar geen verplichting tot premiebetaling.”
3.3.5
Gelet op deze overweging heeft het hof een onjuiste, want te beperkte, betekenis toegekend aan het gebruik van het woord “bedrijfstakheffing”. De mogelijkheid bestaat immers dat het Protocol aldus dient te worden uitgelegd dat de daarin bedoelde prepensioenregeling per 1 januari 2002 in elk geval tussen contractspartijen tot premieplichtigheid met ingang van die datum leidt.
3.3.6
Het hof heeft aan zijn uitleg van het Protocol voorts ten grondslag gelegd (rov. 12) dat het zeer onwaarschijnlijk voorkomt dat de partijen bij het Protocol daadwerkelijk hebben beoogd om voorafgaand aan de verplichtstelling een regeling te treffen voor uitsluitend de partijen bij het Protocol, waarbij de loonkosten voor die partijen zeer sterk zouden stijgen zonder dat die loonkostenstijging daadwerkelijk ten goede zou komen aan het eigen personeel. Dit oordeel is onbegrijpelijk tegen de achtergrond van hetgeen het hof eerder in rov. 12 heeft overwogen – kennelijk mede aan de hand van art. 1.3 van het Protocol – namelijk dat de premie voor de backservice niet is bedoeld voor uitsluitend de eigen werknemers van het bedrijf, maar voor alle werknemers in de bedrijfstak die gekwalificeerd kunnen worden als deelnemers aan de prepensioenregeling. Uit die overweging volgt immers dat de premiebetalingen mede ten goede zouden komen aan het eigen personeel.
3.3.7
Het hof is dus op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden gekomen tot het oordeel dat het Protocol een leemte bevat die aan de hand van de redelijkheid en billijkheid moet worden aangevuld.
3.4
Hetgeen onder 3.3.2-3.3.7 is overwogen brengt evenwel niet zonder meer mee dat het Protocol overeenkomstig de strekking van onderdeel 3 van het incidenteel beroep in die zin dient te worden uitgelegd dat [eiseres] met ingang van 1 januari 2002 premieplichtig is. Voor het antwoord op de vraag hoe het Protocol op dit punt moet worden uitgelegd is van belang of, bij de door Prepensioenfonds bepleite uitleg, de door werkgevers als [eiseres] in de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 te betalen premie alleen is bestemd voor uitkeringen aan de werknemers van de aangesloten partijen, dan wel – zoals het hof heeft overwogen – voor uitkeringen aan alle werknemers in de bedrijfstak. Een uitleg in laatstbedoelde zin zou voor de contracterende werkgevers, en dus ook voor [eiseres], die bij de contractsluiting werd vertegenwoordigd door TLN, kunnen leiden tot een onaanvaardbare last. In cassatie kan niet ervan worden uitgegaan dat zij die hebben onderkend en aanvaard. Weliswaar betoogt Prepensioenfonds in cassatie (conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel beroep onder 3.11 en 3.12) dat zij die uitleg niet heeft bepleit, maar de juistheid van dit – door [eiseres] bestreden – betoog blijkt onvoldoende uit de stukken van het geding (het betreft een geschilpunt voor het hof, zie de akte houdende bewijslevering voor het hof van Prepensioenfonds onder 3.8 en de antwoordakte van [eiseres] onder 38, 39 en 43). Voor nader onderzoek op dit punt is in cassatie geen plaats.
3.5
In verband met het bovenstaande slagen onderdeel 1 van het principale middel en onderdeel 3 van het incidentele middel. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden onderzocht of het Protocol een grondslag biedt voor toewijzing van de vordering van Prepensioenfonds. Daartoe zal met name moeten worden vastgesteld voor welke werknemers de gevorderde premie is bestemd.
3.6
Onderdeel 2 van het principale middel bevat onder meer de klacht dat het hof heeft verzuimd in te gaan op de essentiële stelling van [eiseres] dat de restitutie van de premies was gebaseerd op een (vaststellings)overeenkomst en derhalve niet was geschied zonder rechtsgrond. Deze klacht slaagt. Ook indien [eiseres] op grond van het Protocol en de statuten aan Prepensioenfonds premie verschuldigd was, kan de vordering van Prepensioenfonds afstuiten op een (vaststellings)overeenkomst als door [eiseres] gesteld. Het hof heeft dit geschilpunt ten onrechte onbehandeld gelaten. Na verwijzing zal daarover zo nodig alsnog moeten worden geoordeeld. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.7
De onderdelen 1 en 2 van het incidentele middel bevatten geen klachten
.De klachten van onderdeel 4 van het incidentele middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 30 oktober 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt Prepensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.638,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Prepensioenfonds begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
14 november 2014.