ECLI:NL:HR:2014:638

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
13/00971
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van verweer tot bewijsuitsluiting na onrechtmatige aanhouding in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1969, was aangehouden op 1 augustus 2011 te Utrecht, terwijl hij als ongewenst vreemdeling was verklaard. De aanhouding werd door het Hof als onrechtmatig gekwalificeerd, maar het Hof oordeelde dat deze onrechtmatige aanhouding geen invloed had op het bewijsmateriaal met betrekking tot het tweede tenlastegelegde feit. De verdachte had middelen van cassatie ingediend, waarbij zijn raadsman aanvoerde dat het bewijsmateriaal, voortvloeiend uit de onrechtmatige aanhouding, uitgesloten diende te worden op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk was. Het Hof had immers erkend dat de aanhouding onrechtmatig was, maar had desondanks geconcludeerd dat dit geen invloed had op het bewijsmateriaal. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Advocaat-Generaal had eerder geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het Hof en terugwijzing van de zaak, wat de Hoge Raad nu bevestigde. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van verdachten en de noodzaak om onrechtmatig verkregen bewijs uit te sluiten.

Uitspraak

18 maart 2014
Strafkamer
nr. 13/00971
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2013, nummer 21/004021-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 1 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 01 augustus 2011 te Utrecht, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet, tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 10-12 van het proces-verbaal, genummerd PL091A-2011172265) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 1 augustus 2011 werd op de openbare weg, de Zamenhofdreef te Utrecht aangehouden een manspersoon genaamd:
- [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats].
Na controle in de politie- en vreemdelingenadministratie bleek dat de verdachte [verdachte] niet rechtmatig in Nederland verblijft."
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig heeft plaatsgevonden omdat jegens verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. Het uit de onrechtmatige aanhouding voortvloeiende bewijsmateriaal dient, gelet op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, van het bewijs te worden uitgesloten.
De vraag die het hof heeft te beantwoorden is of in dit geval de verdachte terecht is aangemerkt als degene tegen wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt het volgende.
Op 1 augustus 2011 reden twee verbalisanten in een onopvallend dienstvoertuig op de Brailledreef te Utrecht. Verbalisanten zagen op een gegeven moment dat twee onbekende personen naast hun fiets stonden. Zij zagen dat een van de personen iets overhandigde aan de tweede persoon. Voorts zagen zij dat de twee personen schichtig om zich heen keken. Daarbij rees bij de verbalisanten het vermoeden dat de twee personen met een drugsdeal bezig waren. Verbalisanten begaven zich in de richting van de twee personen, waarop deze op hun fiets stapten en wegreden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen gedateerd 3 augustus 2011 blijkt dat de twee personen op de parkeerhaven bij de Brailledreef stonden, die een 100 meter van het Zandpad is verwijderd. Het is verbalisant ambtshalve bekend dat op het Zandpad veel gedeald wordt.
Naar het oordeel van het hof vormen de bevindingen zoals hierboven aangegeven onvoldoende aanwijzing om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit om als verdachte als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen worden aangemerkt. Derhalve hadden de verbalisanten niet mogen overgaan tot de aanhouding van verdachte.
Met deze onrechtmatige aanhouding is sprake van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Nu er sprake is van een direct causaal verband tussen de onrechtmatige aanhouding van verdachte en het aantreffen van de drugs bij verdachte zal het hof dit bewijsmateriaal uitsluiten van het bewijs.
Bij deze stand van zaken is het hof met de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden wat de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Voorts overweegt het hof nog dat uit de beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die op 6 juli 2006 aan verdachte is betekend, blijkt dat verdachte reeds ver voordat hij ter zake van het onder 1 tenlastegelegde werd aangehouden, ongewenst was verklaard. De onrechtmatige aanhouding heeft derhalve geen invloed op het bewijsmateriaal met betrekking tot het onder 2 aan verdachte tenlastegelegde."
2.3.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overweging heeft het Hof bij de verwerping van het verweer tot uitgangspunt genomen dat sprake was van een onrechtmatige aanhouding van de verdachte. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat die onrechtmatige aanhouding "geen invloed [had] op het bewijsmateriaal met betrekking tot het onder 2 aan verdachte tenlastegelegde". Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk.
2.4.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 maart 2014.