In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, opgelegd aan een belanghebbende uit België over de jaren 1990 tot en met 1999. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 25 november 2011 door de Hoge Raad is vernietigd, met uitzondering van enkele verhogingen en boeten. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en de belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat de bestreden boeten en verhogingen verband houden met het Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof in zijn uitspraak de overwegingen van een eerder arrest van de Hoge Raad heeft miskend, wat leidt tot de conclusie dat de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1992 niet in stand kunnen blijven.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1992 kwijtgescholden en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij het opleggen van boeten en de noodzaak voor de Inspecteur om aan te tonen dat er sprake is van beboetbare feiten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en bevat belangrijke overwegingen voor de rechtsontwikkeling in het bestuursrecht en belastingrecht.