Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel en het vierde middel
3.Slotsom
4.Beslissing
7 juli 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1983, betrokken was bij hennepteelt. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de toepassing van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat op 1 juli 2011 in werking is getreden. De centrale vragen waren of de toepassing van dit artikel in dit geval correct was en of er hoofdelijke aansprakelijkheid vereist was voor de veroordeling van meerdere daders.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat voor het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting op basis van artikel 36e, zevende lid, niet vereist is dat de mededader die met de betrokkene gemeenschappelijk voordeel heeft behaald, voor dat feit is veroordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 36e, zevende lid, omdat de feiten waarvoor de betalingsverplichting werd opgelegd, zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van deze wet. Dit betekent dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht op basis van het bestaande hoger beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige toepassing van de wetgeving omtrent ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid.