In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep met nummer 15/01062. Het beroep was ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 januari 2015, waarin beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor de jaren 2009 en 2011 werden behandeld. De onroerende zaak in kwestie was gelegen aan de [a-straat 1] te [Q].
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Deze beslissing benadrukt het belang van het hebben van voldoende belang bij het instellen van een cassatieberoep, wat een essentieel aspect is in het Nederlandse rechtssysteem.