In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2009. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig is ingediend, aangezien het beroepschrift pas op 11 juni 2015 bij de Hoge Raad is ontvangen, terwijl de termijn voor indiening op 1 juni 2015 eindigde. Dit betekent dat de belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn van zes weken, zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gereageerd op de uitspraak van het Hof, die op 20 april 2015 aan partijen was verzonden.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn was overschreden. De argumenten die de belanghebbende in haar brief van 16 juli 2015 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om aan te nemen dat er geen sprake was van verzuim. Gelet op deze overwegingen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar gemaakt op 11 september 2015.