Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 30 maart 2016, nr. 15/00258, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 7 juli 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 maart 2016. De zaak betreft de niet-tijdige betaling van griffierecht, wat een vereiste is voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 6 mei 2016 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Echter, belanghebbende heeft het griffierecht niet voldaan. Op 7 juni 2016 kreeg belanghebbende de gelegenheid om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden, maar de aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.