Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
8 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van verzoekster, die in eerste instantie betrokken was bij een procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant en later bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het hof had op 26 november 2015 een arrest gewezen, waartegen verzoekster cassatie heeft ingesteld. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat de klachten van verzoekster geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat verzoekster klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, en dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in cassatiezaken, waarbij de Hoge Raad de ontvankelijkheid van het beroep beoordeelt.