Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft profijtontneming en witwassen, waarbij de betrokkene, geboren in 1975, werd beschuldigd van het medeplegen van gewoontewitwassen. Het Hof had geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit geldbedragen die tijdens de bewezenverklaarde periode waren overgeboekt, na een eerdere veroordeling voor gewoontewitwassen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel had verkregen uit het bewezenverklaarde feit. De Hoge Raad stelde vast dat de opvatting van het Hof, dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen reeds door hun aard als voorwerp van het bewezenverklaarde feit wederrechtelijk verkregen voordeel vormden, niet juist was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Advocaat-Generaal had eerder geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing, wat door de Hoge Raad werd gevolgd. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van witwassen en de vereiste motivering door de rechter.