ECLI:NL:HR:2017:2599

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
17/00233
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en voortvarendheid van de belastinginspecteur

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 november 2016, waarin de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1995 tot en met 2001 en de vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 werden bevestigd. De zaak betreft de vraag of de belastinginspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, waarbij de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing was.

De belanghebbende was in 2007 geïdentificeerd als houder van banktegoeden in Luxemburg, maar had deze niet vermeld in zijn belastingaangiften. De inspecteur had de belanghebbende verzocht om informatie over deze banktegoeden, maar de belanghebbende had aangegeven niet over alle gegevens te beschikken. De eerste serie navorderingsaanslagen werd opgelegd in december 2007, waarna de belanghebbende bezwaar maakte en ontkende rekeninghouder te zijn. De tweede serie navorderingsaanslagen volgde in 2008, waarbij de inspecteur de verlengde navorderingstermijn toepaste.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld, en dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van onverklaarbaar stilzitten van de inspecteur en dat de vertraging in de procedure aanvaardbaar was, gezien de omstandigheden van de zaak. De overige middelen van de belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.

Uitspraak

13 oktober 2017
nr. 17/00233
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 30 november 2016, nrs. BK‑15/00721 tot en met BK-15/00732, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2001 en in de vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000, de daarbij gegeven boetebeschikkingen dan wel beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arresten van de Hoge Raad van 12 juni 2015, nrs. 14/04061, ECLI:NL:HR:2015:1560, en 14/04062, ECLI:NL:HR:2015:1561, zijn vernietigd de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam (nrs. 12/00997, 12/00998 alsmede 12/00870 tot en met 12/00878 en 12/00951), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is in 2007 geïdentificeerd als houder van banktegoeden bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. De inkomsten uit en de saldi van die rekeningen heeft belanghebbende niet vermeld in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB).
3.1.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 maart 2007 gevraagd om informatie over de banktegoeden. Belanghebbende heeft verklaard de hem toegezonden “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te zullen invullen maar nog niet over alle gegevens te beschikken. Op 13 augustus 2007 heeft hij dat laatste herhaald. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 27 november 2007 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV over 1995 en 2002 en de VB over 1996, met verhogingen (1995 en 1996) dan wel een boete (2002) (hierna: de eerste serie navorderingsaanslagen).
3.1.3.
De eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd met dagtekening 22 en 28 december 2007. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en in de motivering van het bezwaar, gedagtekend 17 april 2008, ontkend rekeninghouder te zijn.
3.1.4.
De navorderingsaanslagen en boeten over de overige jaren (hierna: de tweede serie navorderingsaanslagen) zijn aangekondigd bij brief van 22 oktober 2008 en opgelegd met dagtekening 5 en 31 december 2008. Deze aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR.
3.1.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep alsnog gegevens over de banktegoeden verstrekt waarna de navorderingsaanslagen, verhogingen en boeten zijn verminderd.
3.2.1.
Bij het Hof was onder meer in geschil of de tweede serie navorderingsaanslagen voldoende voortvarend is opgelegd.
3.2.2.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft de keuze om niet alle navorderingsaanslagen in één keer op te leggen, aanvaardbaar geacht, in het kader van het bieden van een ruime mogelijkheid aan belanghebbende om openheid van zaken te geven teneinde te komen tot een materieel juiste belastingheffing en in het kader van het in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid met name met betrekking tot de hoogte van de aan te brengen correcties ten behoeve van die juiste heffing. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende nog in april 2008 heeft ontkend rekeninghouder te zijn. Volgens het Hof heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt, door het overleggen van een e-mail van 1 juli 2008, dat de bezwaarbehandelaar een ambtshalve check heeft gedaan en dat blijkens de brief van 13 augustus 2008 het dossier in de zomer van 2008 is geselecteerd om het overleggen van bankgegevens te eisen door middel van een civielrechtelijk kort geding. De door de check en de selectie voor kort geding opgeroepen vertraging heeft het Hof aanvaardbaar geacht, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te krijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een vele jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de vertraging van enkele maanden die met de check en de selectie voor kort geding is gemoeid, redelijk is.
3.3.1.
Het tweede middel richt zich tegen het in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat geen sprake is geweest van stilzitten van meer dan zes maanden. Het middel voert daartoe aan dat op het moment van de check en van de selectie om het overleggen van bankgegevens te eisen door middel van een civielrechtelijk kort geding, reeds meer dan zes maanden waren verstreken waarin de belastingdienst had stilgezeten na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen in december 2007.
3.3.2.
Het middel faalt. De eerste serie navorderingsaanslagen is kennelijk opgelegd in december 2007 vanwege het verstrijken van de navorderingstermijn. Onder de in 3.1.2 geschetste omstandigheden kan niet worden gezegd dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door te wachten met het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen totdat belanghebbende de toegezegde informatie zou hebben verstrekt of duidelijk werd dat belanghebbende geen informatie meer zou verstrekken (vgl. HR 22 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215, BNB 2014/3). Uit hetgeen het Hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen omtrent de check en de selectie voor afdoening via een civiel kort geding in 2008 valt daarom niet anders af te leiden dan dat geen sprake is geweest van onverklaarbaar stilzitten van de Inspecteur gedurende meer dan zes maanden na de ontkenning van belanghebbende (in april 2008) rekeninghouder te zijn geweest.
3.3.3.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.