In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 november 2016, waarin de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1995 tot en met 2001 en de vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 werden bevestigd. De zaak betreft de vraag of de belastinginspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, waarbij de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing was.
De belanghebbende was in 2007 geïdentificeerd als houder van banktegoeden in Luxemburg, maar had deze niet vermeld in zijn belastingaangiften. De inspecteur had de belanghebbende verzocht om informatie over deze banktegoeden, maar de belanghebbende had aangegeven niet over alle gegevens te beschikken. De eerste serie navorderingsaanslagen werd opgelegd in december 2007, waarna de belanghebbende bezwaar maakte en ontkende rekeninghouder te zijn. De tweede serie navorderingsaanslagen volgde in 2008, waarbij de inspecteur de verlengde navorderingstermijn toepaste.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld, en dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van onverklaarbaar stilzitten van de inspecteur en dat de vertraging in de procedure aanvaardbaar was, gezien de omstandigheden van de zaak. De overige middelen van de belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.