CASSATIESCHRIFTUUR
inzake
[verdachte],
geboren [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats],
wonende [woonplaats],
A. cassatiemiddelen
Middel 1
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, zoals bedoeld in art. 79 RO, waardoor het arrest van het Hof niet in stand kan blijven. In het bijzonder is art. 416 lid. 2 Sr geschonden, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat requirant tot cassatie opzettelijk voordeel heeft getrokken uit enig door misdrijf verkregen goed, te weten een uitkering krachtens de WWB van [medeverdachte], welke uitkering door [medeverdachte] - met wie requirant tot cassatie volgens het Hof een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in art. 3 WWB - was verkregen door het opzettelijk nalaten tijdig inlichtingen te verstrekken als bedoeld in art. 227b Sr.
B. toelichting
B-l bewezenverklaring + strafoplegging
1. Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de bewezenverklaring ten laste van requirant tot cassatie, die voor zover hier relevant inhoudt dat:
hij in de periode van 14 oktober 2008 tot en met 13 september 2011 (...), opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de door [medeverdachte] bewoonde woning aan de [a-straat] en opzettelijk eet- en/of drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat die woning en de in de woning aanwezige voorzieningen (waaronder een internetaansluiting) en eet- en drinkwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, welke door [medeverdachte] - met wie verdachte op bovengenoemd adres een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van bovengenoemde wet voerde - door het opzettelijk nalaten tijdig inlichtingen te verstrekken (als bedoeld in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht) was verkregen, hebbende verdachte aldus (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken.
2. Het Hof heeft requirant tot cassatie ter zake veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 195 (honderdvijfennegentig) uren, waarvan 95 (vijfennegentig) uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
B-2 samenhang met zaak S16/04570
3. Zoals uit de 'overweging met betrekking tot het bewijs', de bewezenverklaring en het oordeel van het Hof in het bestreden arrest blijkt, steunt de veroordeling van requirant tot cassatie op de door het Hof uitgesproken veroordeling van medeverdachte [medeverdachte] ter zake handelen in strijd met art. 227b Sr. Het betreft - kort gezegd - in de visie van het Hof opzetheling door [verdachte] van de door uitkeringsfraude verkregen WWB- uitkering van [medeverdachte].
4. Evenwel is door en namens [medeverdachte] beroep in cassatie ingesteld tegen de veroordeling van het Hof bij arrest van 18 maart 2016 (parketnr. 21/002206-14) ter zake het vermeende handelen in strijd met art. 227b Sr. De cassatieprocedure van [medeverdachte] is aanhangig bij uw Raad onder griffienr. S16/04570. In die zaak wordt door en namens [medeverdachte], gelijktijdig met onderhavige cassatieschriftuur van requirant tot cassatie, een cassatieschriftuur ingediend, strekkende tot vernietiging van het arrest van het Hof.
5. Gezien de directe samenhang met de bedoelde cassatieprocedure van [medeverdachte], is de cassatieschriftuur van [medeverdachte] aan deze cassatieschriftuur gehecht (bijlage) en verzoekt requirant tot cassatie de inhoud van de cassatieschriftuur van [medeverdachte] als hier volledig en woordelijk herhaald en ingevoegd te beschouwen.
B-3 geen gezamenlijke huishouding met [medeverdachte]
6. Onder volledige overneming van het middel tot cassatie van [medeverdachte], zoals toegelicht en uiteengezet in de verschillende onderdelen van die cassatieschriftuur, is het oordeel van het Hof dat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 3 WWB (oud) tussen [medeverdachte] en requirant tot cassatie in het licht van de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
B-4 geen schending inlichtingenplicht door [medeverdachte]
7. Onder volledige overneming van het middel tot cassatie van [medeverdachte], zoals toegelicht en uiteengezet in de verschillende onderdelen van die cassatieschriftuur, is het oordeel van het Hof dat sprake zou zijn van het opzettelijk nalaten tijdig inlichtingen te verstrekken als bedoeld in art. 227b Sr door [medeverdachte], doordat zij niet zou hebben voldaan aan de inlichtingenplicht van art. 3 WWB, in het licht van de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
B-5 geen voordeeltrekken uit door misdrijf verkregen goed
8. Requirant tot cassatie is van oordeel dat het arrest van het Hof van 18 maart 2016 (parketnr. 21/002206-14) inzake [medeverdachte] op grond van het door en namens [medeverdachte] daartegen ingestelde beroep in cassatie geen stand kan houden, maar behoort te worden vernietigd.
9. Bijgevolg komt aan het oordeel van het Hof in onderhavige zaak, volgens welk oordeel requirant tot cassatie opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed, te weten de WWB-uitkering van [medeverdachte], de rechtsgrond te ontvallen.
B-6 geen opzettelijk voordeel trekken
10. Onverminderd het bovenstaande volgt uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen niet althans niet zonder meer dat requirant tot cassatie "opzettelijk" voordeel heeft getrokken uit enig door misdrijf verkregen goed.
11. Wil er sprake zijn van het "opzettelijk" voordeel trekken uit een door misdrijf verkregen WWB-uitkering, moet uit de bewijsmiddelen zijn af te leiden dat de verdachte wist dat de betrokkene niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting uit hoofde van de WWB, dat betrokkene daardoor ten onrechte een WWB-uitkering ontving en dat derhalve sprake was van geld dat door misdrijf was verkregen.
Aldus de vaste jurisprudentie:
12. Requirant tot cassatie heeft ter zake in appel uitdrukkelijk verweer gevoerd, primair op de grondslag dat hij ontkent dat [medeverdachte] niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan; subsidiair op de grondslag dat hij niet wist dat [medeverdachte] niet aan haar inlichtingenplicht zou hebben voldaan. Aan dit laatste heeft requirant tot cassatie de expliciete conclusie verbonden dat, nu hij dit niet wist, niet bewezen is dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitkering van [medeverdachte], zulks onder verwijzing naar HR 02-06-2015 ECLI:NL:HR:2015:1458. Vide pleitnotities in appel punt 28-30. 13. Blijkens de 'overweging met betrekking tot het bewijs' in het verkorte arrest en de 'nadere bewijsoverweging' in de aanvulling als bedoeld in art. 365a jo 415 Sv, heeft het Hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat:
a. requirant tot cassatie wist dat [medeverdachte] vanaf 14 oktober 2008 een uitkering kreeg van de gemeente;
b. requirant tot cassatie op de hoogte was van eerdere constateringen en aanwijzingen van de sociale dienst van vóór de tenlastegelegde periode.
14. Evenwel houden de bewijsmiddelen niets in waaruit kan volgen dat, zoals door het Hof is bewezenverklaard, requirant tot cassatie gedurende de tenlastegelegde periode wist dat [medeverdachte] nalatig was in het tijdig inlichtingen verstrekken aan de gemeente en dat zij op grond daarvan ten onrechte een uitkering ontving. De verklaring van requirant tot cassatie (aanvulling, p. 3-4) bevat geen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat requirant tot cassatie wetenschap had van de informatie die [medeverdachte] al dan niet aan de gemeente Heerenveen heeft doorgegeven.
15. De door het Hof gehanteerde bewezenverklaring en het daarop gebaseerde oordeel missen feitelijke grondslag, die immers ontbreekt, en zijn dan ook om die reden onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
C. slotsom
16. Op grond van al het bovenstaande heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat requirant tot cassatie opzettelijk voordeel heeft getrokken uit enig door misdrijf verkregen goed.
17. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven, maar behoort te worden vernietigd.