Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
3 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016. Het betreft een strafzaak waarin de verdachte was vrijgesproken van openlijke geweldpleging, zoals bedoeld in artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of het Gerechtshof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term 'openlijk' en of de vrijspraak voldoende met redenen was omkleed.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 4 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag. De Hoge Raad oordeelde echter dat het middel, op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2018:1008), niet tot cassatie kon leiden. Dit betekent dat de Hoge Raad het beroep van het Openbaar Ministerie heeft verworpen.
De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de uitleg van het begrip 'openlijk' in het strafrecht en de toepassing van artikel 141 Sr.