In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 december 2017. Het Gerechtshof had eerder een uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Amsterdam, die betrekking had op de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 en de Wet waardering onroerende zaken. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z], was het niet eens met de beschikking die was gegeven op basis van de Wet waardering onroerende zaken en de daaropvolgende aanslag in de onroerendezaakbelastingen. In cassatie heeft de belanghebbende verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld en geconcludeerd dat ze niet tot cassatie konden leiden. Dit was in lijn met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat klachten niet hoeven te worden gemotiveerd als ze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.