3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 juni 2015 is [slachtoffer] op een muziekfestival in Den Haag door vijf politieagenten aangehouden en overmeesterd. Op enig moment na die aanhouding is geconstateerd dat hij geen hartslag meer had.
Na reanimatiepogingen en overbrenging naar een ziekenhuis is hij op 28 juni 2015 overleden.
(ii) De rijksrecherche heeft onderzoek verricht naar het handelen van de vijf bij de aanhouding betrokken politieagenten. Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van dat onderzoek besloten twee agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH01 en DH02, te vervolgen en de zaak tegen de andere drie agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH03, DH04 en DH05, te seponeren.
(iii) Op 20 februari 2017 heeft in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02 een regiezitting plaatsgevonden. In de van die zittingen opgemaakte processen-verbaal is over de behandeling van de zaak onder meer het volgende opgenomen:
“De rechtbank heeft in deze zaak stukken gezien waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt. Daarom is daarvoor gekozen. De verdachte bevindt zich, zoals reeds eerder vermeld, in een afgeschermde ruimte, die alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbaar is. Voorts is de stem van de verdachte vervormd. Zijn naam komt in geen enkel stuk in het dossier voor. De rechtbank weet dat de persoon die zij nu in de afgeschermde ruimte ziet zitten de verdachte is waar het in deze zaak om gaat, omdat de voorzitter en de griffier voor de aanvang van de zitting zijn identiteit hebben vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsdocument.”
(iv) Ten aanzien van het kenbaar maken van de namen van de verdachten is in elk van de processen-verbaal onder meer melding gemaakt van:
- het voor de zitting ontvangen verzoek van de raadsman van de nabestaanden, alsmede van de raadsman van andere nabestaanden, ieder voor zich, om “te bepalen dat aan hun cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in deze zaak zullen worden bekend gemaakt.”
- de beslissing die de rechtbank heeft genomen, na zich in raadkamer te hebben teruggetrokken voor beraad op het verzoek, te weten:
“Het desbetreffende verzoek is gebaseerd op artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering dat gaat over het recht van het slachtoffer op inzage in en afgifte van processtukken. In de processtukken van deze zaak komt de naam van de verdachte niet voor. De naam op zich valt niet aan te merken als een processtuk dat in aanmerking zou kunnen komen voor inzage of afgifte. Het verzoek vindt dus geen grondslag in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering. Een andere grond is genoemd noch gebleken. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.”
(v) De nabestaanden hebben bij het gerechtshof Den Haag klaagschriften ingediend als bedoeld in art. 12 Sv, waarin zij zich hebben beklaagd over de niet-vervolging van de agenten DH03, DH04 en DH05 en over de niet-vervolging van de agenten DH01 en DH02 ter zake van bepaalde feiten. Bij beschikking van 30 maart 2017 heeft het hof in alle zaken het beklag afgewezen.
(vi) Op 6 april 2017 heeft opnieuw een regiezitting plaatsgevonden in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02. Namens de nabestaanden is wederom verzocht de namen van de verdachten kenbaar te maken. De strafkamer van de rechtbank heeft daarover op 20 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4052) de volgende beslissing genomen: “Openbaar maken van de namen van de verdachten.
De rechtbank stelt voorop dat zij reeds op de regiezitting van 20 februari 2017 te kennen heeft gegeven dat zij van oordeel is dat er voor het anoniem optreden van de verdachten in deze zaak aanleiding is, gelet op stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen en waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachten een dergelijk anoniem optreden noodzakelijk maakt. Op diezelfde zitting heeft de rechtbank een verzoek van de raadslieden van de nabestaanden tot het verstrekken van de namen van de verdachten afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de processtukken van deze zaak (die reeds zijn afgegeven) de namen van de verdachten niet voorkomen en dat die namen op zich niet vallen aan te merken als processtukken die in aanmerking zouden kunnen komen voor inzage of afgifte. (…) De rechtbank (…) ziet geen reden om van dat oordeel af te wijken en handhaaft haar op de zitting van 22 februari 2017 gegeven beslissing.
Voorts heeft mr. Korver [de raadsman van de nabestaanden, toevoeging HR] het verzoek om afgifte uitgebreid tot stukken op basis waarvan de rechtbank de identiteit van de verdachten heeft vastgesteld. Dat verzoek is gegrond op de stelling dat dergelijke stukken zijn aan te merken als processtukken, (…).
Zoals reeds herhaaldelijk door de rechtbank is overwogen, komen de namen van verdachten niet in de processtukken voor. Naar aanleiding van het verzoek van mr. Korver heeft de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 medegedeeld op welke wijze de rechtbank van de namen van de verdachten op de hoogte is geraakt. Dat is aldus geschied, dat door de officier van justitie aan de voorzitter een exemplaar van de dagvaarding ter hand is gesteld, waarop de naam van de respectieve verdachte staat vermeld.
Anders dan door mr. Korver is aangevoerd, kan een dergelijk stuk niet gelden als een processtuk. De geanonimiseerde dagvaarding is dat wel, en die is dan ook aan de raadslieden afgegeven. Het aan de voorzitter ter hand gestelde stuk betreft een intern stuk, uitsluitend bedoeld om de rechtbank in staat te stellen de verdachten te identificeren, hetgeen voorafgaand aan de zitting van 20 februari 2017 ook is gebeurd. Hetzelfde geldt voor het op naam gestelde uittreksel uit het justitieel documentatieregister dat, zoals door de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 is medegedeeld, door de officier van justitie aan hem is getoond. Ook dat is - anders dan het geanonimiseerde uittreksel - geen processtuk, maar een stuk, bedoeld om de rechtbank zekerheid te verschaffen omtrent de tenaamstelling van het uittreksel.”