ECLI:NL:HR:2018:2092

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
17/05203
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzettelijke beïnvloeding van een getuige vanuit een penitentiaire inrichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1986, werd beschuldigd van het opzettelijk beïnvloeden van een getuige door vanuit een penitentiaire inrichting te bellen. De zaak draait om de vraag of de verdachte de getuige heeft beïnvloed in zijn verklaringsvrijheid, zoals bedoeld in artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat voor de beoordeling van 'beïnvloeden' niet vereist is dat de verdachte de getuige heeft aangespoord tot het afleggen van een onware verklaring. De Hoge Raad concludeert dat de uitingen van de verdachte niet alleen gericht waren op het aandringen van de getuige om te verklaren, maar ook op sturende bemoeienis met de inhoud van die verklaring. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de mondelinge uitingen van de verdachte de verklaringsvrijheid van de getuige hebben aangetast. De uitspraak benadrukt de bescherming van de vrijheid van getuigen om onbelemmerd naar waarheid te verklaren.

Uitspraak

13 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/05203
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 oktober 2017, nummer 22/000068-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat geen sprake is geweest van het 'beïnvloeden' van een getuige als bedoeld in art. 285a Sr.
3.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode 05 mei 2016 tot en met 11 mei 2016 te Grave, zich opzettelijk mondeling, jegens [getuige 1] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft hij verdachte opzettelijk tegen [getuige 1] gezegd
- dat hij ([getuige 1]) moet zeggen dat verdachte geen mes heeft gepakt en
- dat hij ([getuige 1]) moet zeggen dat verdachte niemand achterna heeft gerend en
- dat hij ([getuige 1]) wel goed moet praten en
- dat hij ([getuige 1]) moet zeggen dat hij bij verdachte geen mes heeft gezien en
- dat hij ([getuige 1]) bij die (kennelijk bedoelend
[betrokkene 1]) een mes heeft gezien."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2017 verklaard - zakelijk weergegeven -: Het klopt dat ik [verdachte] ben in het telefoongesprek dat op pagina 68 van het dossier is uitgewerkt. Ik heb [getuige 1] gebeld vanuit de penitentiaire inrichting.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2016 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2016093215-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 68-69):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
op 25 juni 2016 ontving ik, verbalisant, per e-mail het uitgewerkte telefoongesprek gevoerd vanuit de penitentiaire inrichting te Grave.
Ik zag dat dit gesprek als volgt uitgeschreven was:
Deel van dit gesprek is in het Berbers "Tarufit" gevoerd, derhalve is dit gesprek door de beëdigde tolk TLK00011, vertaald op 22 en 24 juni 2016.
[verdachte] (NG) 9666 BUM NNM 0222.
[verdachte]: [verdachte]
NNM 0222: NN
[verdachte]: Je moet gewoon komen gek!
NN: Tazzz.. onverstaanbaar....ik ga mij niet bemoeien
NN: Ik ga me zelf niet inmengen
[verdachte]: je legt alleen getuigenverklaring af en klaar!
NN: voor wat? Voor wat?
[verdachte]: Voor mij dat ik vrij kom stront!
[verdachte]: je moet gewoon zeggen van: "Hij heeft het mes gepakt" als ze vragen of ik het mes heb gepakt dan moet je zeggen: "Nee hij heeft geen mes gepakt"
[verdachte]: matti als je man bent zeg tegen hem: "TATA komen met z'n tweeën moet je die verhaal moet je gewoon je verhaal doen je was toch bij. Je moet zeggen luister: "Ik heb geen mes ik heb niemand achterna gerend TATA" je weet toch
[verdachte]: Je moet woensdag naar de rechtszaak komen dan ga je lachen. Kom verhaal doen, maar je moet wel goed praten he! Zeg tegen hem: Ik kwam daar bij je weet toch. Je hebt bij mij geen mes gezien. Je moet zeggen dat je het mes bij die hebt gezien.
[verdachte] zegt aan het eind van het gesprek dat NNM moet komen en een verklaring moet afleggen en dan is het klaar."
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover van belang, in:
"De rechtbank heeft overwogen dat [verdachte] vanuit de PI heeft gebeld met [getuige 1]. [getuige 1] zei dat hij zich er niet mee wilde bemoeien. [verdachte] zei wat hij moest zeggen en goed moet praten.
De rechtbank stel vast dat uit het gesprek valt af te leiden dat [verdachte] [getuige 1] wilde bewegen te komen getuigen, terwijl [getuige 1] had aangegeven dit niet te willen.
Ten tweede stelt de rechtbank vast dat [getuige 1] voorgezegd is wat hij moest zeggen.
Het is niet doorslaggevend of de bewoordingen intimiderend waren voor [getuige 1]. De rechtbank acht daarbij van belang dat [getuige 1] tegen de politie heeft verklaard dat hij nu de waarheid kon vertellen en dit bij de politierechter op 11 mei niet heeft gedaan, omdat verdachte en diens familie in de zittingszaal aanwezig waren.
Van belang is om te weten waarom [getuige 1] dit zegt. Immers hij was opgeroepen door de advocaat om te komen. Als hij niet zou komen zou hij gedagvaard kunnen worden. Dat hij daartoe aangemoedigd is doet aan die uiteindelijke wettelijke verplichting niet af en heeft diens verklaringsvrijheid niet beïnvloed of kunnen beïnvloeden.
Bovendien blijkt uit de rest van het gesprek ook niet, dat hij gepersisteerd heeft niet te willen komen. Uit de getapte gesprekken blijkt ook niet dat [getuige 1] op enig moment weerzin heeft getoond of heeft geuit dat hetgeen [verdachte] met hem besprak onjuist zou zijn. Alleen maar dat hij zich er niet in wilde mengen. Maar dit moet gezien worden dat hij om gaat met zowel [betrokkene 1] als met [verdachte] en geen partij wil kiezen.
Dat [verdachte] op de zitting was is niet verwonderlijk, hij moest als verdachte voorkomen vanuit een detentiesituatie en had geen gelegenheid met [getuige 1] vooraf of tijdens de zitting met [getuige 1] te communiceren.
Dat zijn familie er was, was kennelijk uit belangstelling, verraste ook [verdachte] zelf, maar het zegt niets over de betrokkenheid van [verdachte] daarbij laat staan dat die familie [getuige 1] daar naar toe (gedwongen) begeleid heeft op verzoek van [verdachte].
Het enige dat resteert zijn de bewoordingen die gebruikt zijn in het telefoongesprek. De wijze van spreken is beslist niet alledaags, maar onder elkaar gewoon gebruikelijke straattaal, zodat de voor de buitenstaander wellicht enigszins beledigende of onfatsoenlijke woorden, geen bijdrage leveren of hebben geleverd aan de inperking van de uitingsvrijheid van [getuige 1].
Dan gaat het er tot slot nog om of [verdachte] dingen heeft (voor)gezegd, met de bedoeling dat [getuige 1] die bewoordingen, in strijd met de waarheid, dan wel wat [getuige 1] zelf zou willen zeggen, zou herhalen bij de rechter. De bewoordingen die [verdachte] heeft gebruikt zijn in zijn visie in overeenstemming met de waarheid geweest en aldus kan op dit onderdeel niet zonder meer aangenomen worden dat hij [getuige 1] in strijd met de waarheid heeft willen laten verklaren. Hierbij teken ik aan dat hij ook vrijgesproken is.
Dan de vraag of [verdachte] [getuige 1] in strijd heeft willen laten verklaren met wat [getuige 1] zou willen gaan zeggen. Uit het telefoongesprek blijkt alleen maar dat [verdachte] verbolgen over zijn detentie en daarbij zijn eigen, [verdachte], standpunt, dat hij geen mes had, heeft voorgehouden. Hij wilde dat [getuige 1] zou verklaren bij de rechter en hoopte dat hij dan snel vrijgelaten zou worden.
[verdachte] wist niet dat en wat [getuige 1] zou gaan verklaren en ging er van uit dat dat niet anders zou zijn dan wat hij vertelde. Van voorzeggen, zodat anders verklaard zou worden is dan ook geen sprake. Bovendien weet [verdachte] dat de telefoons in de PI massaal afgeluisterd worden en zou hij natuurlijk nooit op deze wijze een getuige "bewerken" om in zijn, [verdachte] voordeel te verklaren.
Het moet voor gehouden worden dat er geen sprake is geweest van beïnvloeding. [getuige 1] verklaart uit zich zelf pv 69 dat [verdachte] niets gedaan heeft ("Je hebt niks gedaan gek") en [betrokkene 1] een hoerenzoon en een verrader is.
Bij de politie verklaart hij later (pv 109) dat hij nergens over gelogen heeft, maar alleen dat [verdachte] weliswaar kennelijk ook een mes had, maar dat toen hij, [verdachte] achter [betrokkene 1] aan rende hij, [verdachte], het mes heeft weggegooid in de poort. Maar daarmee spreekt hij nog niet onwaar bij de politierechter omtrent het eventuele bezit van [verdachte] van een mes, nu daaromtrent blijkens het proces verbaal kennelijk geen vragen zijn gesteld. Bovendien blijft de essentie van de verklaring overeind dat ten tijde van de ruzie tussen [betrokkene 1] en [verdachte], [verdachte] niet in het bezit was van een mes en [betrokkene 1] wel. Bij de politie neemt hij dit uitdrukkelijk ook niet terug.
Juridisch kader
Conclusie Parket bij de Hoge Raad
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5961
(...)
Conclusie
Het kan zich voordoen dat verdachten werkelijk de overtuiging hebben dat de getuige zich vergist en een ernstige drang voelen om daarover zonder kwade bedoelingen met de getuige te spreken. In dat geval is er ook sprake van een ongeoorloofd contact met getuigen in het kader van een strafproces, maar dan is de vraag of van het strafbare beïnvloeden als bedoeld in art. 285a Sr sprake is. Kortom de vraag is wat de reikwijdte van de strafbepaling is. In de jurisprudentie tekent het beeld zich af dat er sprake moet zijn van herhaald benaderen tegen de zin in van de getuige. Van vrees of angst aanjagen hoeft geen sprake te zijn. Dit kunnen wel indicatoren zijn. Wel zal er beïnvloeding moeten zijn: enige vorm van ontmoediging om een belastende verklaring af te leggen. Daarmee kan worden gelijkgesteld: de aanmoediging om een ontlastende verklaring af te leggen. Het staat niet vast dat [getuige 1] ontmoedigd is een belastende verklaring af te leggen. Evenmin is er sprake van een aanmoediging een ontlastende verklaring af te leggen en dat [getuige 1] daartoe - met opzet - strafbaar beïnvloed is. De gedragingen van [verdachte] zijn redelijkerwijs niet uitsluitend uit te leggen dan dat hij de getuige wilde bewegen om ter terechtzitting anders te verklaren.
[verdachte] moet worden vrijgesproken."
3.4.1.
Art. 285a, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
3.4.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van deze bepaling bij de Wet van 11 november 1993, Stb. 603 houdt onder meer het volgende in:
"Het voorgestelde artikel 285a Sr kan betekenis hebben in die gevallen waarin uitlokking tot meineed niet aan de orde is, bij voorbeeld omdat het causale verband ontbreekt, of omdat het gebezigde middel niet voldoet aan de daarvoor in artikel 47 Sr gestelde eisen of omdat het gaat om een tegenover de politie afgelegde verklaring. Het rechtsgoed dat hier wordt beschermd is niet zo zeer de waarheid van de verklaring als wel de vrijheid - het onbelemmerd kunnen verklaren - van de betrokken persoon. Het kan nuttig zijn, dat bijvoorbeeld de politie een persoon die zich aan dergelijke uitingen te buiten wil gaan, onmiddellijk op het bestaan van deze strafbepaling kan attenderen.
Ik stel voor niet alleen de intimidatie van getuigen en deskundigen doch ook de intimidatie van personen die tijdens het opsporingsonderzoek een verklaring willen afleggen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling te brengen.
(...)
De voorgestelde strafbepaling beoogt de vrijheid van alle burgers om ten overstaan van een rechter of een ambtenaar naar waarheid en geweten een verklaring af te leggen te beschermen."
(Kamerstukken II 1991/92, 22 483 nr. 3, p. 39.)
3.5.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2908 het volgende overwogen:
"De strafbaarstelling van art. 285a, eerste lid, Sr strekt (...) tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring te kunnen afleggen (vgl. HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7093, NJ 2005/ 544). Van 'beïnvloeden' in de zin van art. 285a, eerste lid, Sr is derhalve sprake indien de in deze bepaling omschreven uiting ertoe strekt deze verklaringsvrijheid aan te tasten. Voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden zonder dat wordt vereist dat die kennelijke bedoeling ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding heeft geleid (vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7910, NJ 2008/315)."
3.5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is geweest van 'beïnvloeden' in de zin van art. 285a, eerste lid, Sr, is onder meer van belang de strekking van de in die delictsbepaling bedoelde uiting. Indien deze uiting slechts erop is gericht dat een persoon een verklaring zal afleggen, zonder dat daarbij - met name door bemoeienis met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) die verklaring - de verklaringsvrijheid van die persoon wordt aangetast, is geen sprake van 'beïnvloeden'. Dat ligt anders indien de uiting ertoe strekt dat de af te leggen verklaring een bepaalde inhoud zal hebben, bijvoorbeeld doordat een persoon wordt ontmoedigd een belastende verklaring af te leggen of wordt aangemoedigd een ontlastende verklaring af te leggen. Van 'beïnvloeden' kan daarbij ook sprake zijn indien de uiting ertoe strekt dat een persoon geen verklaring tegenover een rechter of een ambtenaar zal afleggen. In deze gevallen is immers telkens de vrijheid van de (potentiële) getuige in het geding om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen.
3.5.3.
Voor 'beïnvloeden' in de zin van art. 285a, eerste lid, Sr hoeft niet vast te komen staan dat de uiting van de verdachte ertoe strekte een persoon te bewegen een verklaring af te leggen die niet waarheidsgetrouw is. Art. 285a, eerste lid, Sr strekt immers ter waarborging van de vrijheid van personen om onbelemmerd naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring te kunnen afleggen, waarbij het aan zo een persoon is te bepalen hoe de inhoud van zijn in overeenstemming met zijn eigen, mogelijke gebrekkige herinnering aan bepaalde gebeurtenissen af te leggen verklaring luidt, zonder bemoeienis van een ander met die inhoud.
3.6.
Het Hof is afgeweken van hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de omstandigheid dat geen sprake is geweest van het 'beïnvloeden' van een getuige als bedoeld in art. 285a Sr. De redenen die daartoe hebben geleid, liggen besloten in de bewijsvoering van het Hof. Daaruit blijkt dat - anders dan door de raadsman is aangevoerd - de mondelinge uitingen van de verdachte zich niet beperkten tot het aandringen op het afleggen van een verklaring, maar ook sturende bemoeienis met de inhoud van die verklaring betroffen. Daarbij is van belang dat voor zover het verweer en het middel steunen op de opvatting dat voor een bewezenverklaring van een op art. 285a Sr gestoelde tenlastelegging is vereist dat komt vast te staan dat de beïnvloeding van de verdachte ertoe strekte de ander te bewegen een onware verklaring af te leggen, wordt uitgegaan - gelet op hetgeen onder 3.5 is vooropgesteld - van een eis die het recht niet stelt.
3.7.
Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 november 2018.