Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
5 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte, geboren in 1965, was betrokken bij het (medeplegen van) (gewoonte)witwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit Nederland. De zaak betreft de artikelen 435a en 435b van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (oud) en de artikelen 2:404 en 2:405 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao.
De advocaat van de verdachte, S.F.W. van 't Hullenaar, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel niet kan leiden tot cassatie, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof heeft bevestigd.
De beslissing van de Hoge Raad is genomen in het kader van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat er geen nadere motivering nodig is voor de verwerping van het beroep. De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en is openbaar uitgesproken.