Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
26 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1981, was betrokken bij een rechtspersoon die opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangifte omzetbelasting deed en geen aangifte vennootschapsbelasting deed. Daarnaast was er sprake van bedrieglijke bankbreuk. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten J.W.E. Luiten en R.I. Kool, heeft middelen van cassatie voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad heeft overgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het beroep werd verworpen, en het arrest werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.