“
Overweging met betrekking tot het bewijs
(…)
Ten aanzien van feit 1 onjuist/onvolledig doen van aangifte omzetbelasting en feit 2 niet (tijdig) doen van aangifte vennootschapsbelasting:
Uit het dossier blijkt dat de (nadien gefailleerde) rechtspersoon [A] B.V. zich bezig hield met het verkrijgen, vervreemden, beheren en exploiteren van onroerende zaken en vermogenswaarden. Verdachte (hierna ook wel aan te duiden als [verdachte]) en medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) waren in de ten laste gelegde periode beiden directeur van [A] B.V.
Omzetbelasting
De rechtbank heeft in haar vonnis op een vijftal punten geoordeeld dat sprake is van onjuistheden/onvolledigheden in de aangiften omzetbelasting ingediend in 2006 en 2007 door [A] B.V. Het betreft de volgende punten:
1. Een vijftal facturen waarop omzetbelasting in rekening is gebracht (D-145/146) is buiten de aangifte gehouden;
2. Facturen met betrekking tot de verhuur van recreatie woningen (zaak 2) waarop omzetbelasting in rekening is gebracht zijn niet in de aangiften verwerkt;
3. Er is geen omzetbelasting aangegeven over een factuur van het Belgische bedrijf [M] (D-259);
4. Ten onrechte is omzetbelasting over auto(lease)kosten in aftrek gebracht;
5. Ten onrechte is omzetbelasting over kosten in verband met de handel in landbouwgrond in aftrek gebracht.
ad 1 en 2:
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de aangiften die betrekking hebben op de onder 1 en 2 genoemde posten onjuist zijn. Door [verdachte] is dat ook erkend ter terechtzitting van het hof. Van de onjuistheid van de betrokken aangiften kan daarom worden uitgegaan.
ad 3
Ook hier geldt dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de aangifte met betrekking tot deze post onjuist is. Door en namens [verdachte] is dat erkend. Aangevoerd is wel dat [A] B.V. de verschuldigde belasting in dezelfde aangifte als voorbelasting in aftrek had kunnen brengen, maar dat doet aan de vastgestelde onjuistheid van de aangifte niet af. Ook is aangevoerd dat van belastingnadeel geen sprake was. Op dat punt komt het hof hierna terug.
ad 4
Uit de bewijsmiddelen (vooral: D-202, pagina 7 en bijlagen 1 tot en met 3 alsmede D-285 en D-286) blijkt dat omzetbelasting in aftrek is gebracht over kosten, in het bijzonder autokosten, die niet voor of door de vennootschap [A] B.V. zijn gemaakt. Ook hier is aangevoerd dat van belastingnadeel geen sprake is omdat, indien [A] B.V. niet tot aftrek gerechtigd was, een andere vennootschap dat wel was omdat het hoe dan ook om aftrekbare omzetbelasting ging. Het hof komt op dat punt hierna terug.
ad 5
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen geldt op grond van artikel 11, eerste lid onder a, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 een vrijstelling van omzetbelasting voor handel in zogenaamde "warme" landbouwgrond. De omzetbelasting over kosten die verband houden met de aankoop en verkoop van dergelijke grond kan op grond van artikel 15 van die wet niet in aftrek gebracht worden. Uit de bewijsmiddelen (in het bijzonder D-202, pagina 8 met bijlagen 4 en 5 en D-305) blijkt dat in strijd met dit samenstel van bepalingen te veel voorbelasting is opgevoerd. Het betoog van [verdachte] in hoger beroep komt erop neer dat geen sprake was van kosten in verband met aankoop en/of verkoop van landbouwgrond maar van een vorm van kapitaalverstrekking aan [A] B.V. waarvoor de kapitaalverstrekkers een factuur met vermelding van omzetbelasting zonden. Daargelaten de vraag of omzetbelasting over "kapitaalverstrekking" wél aftrekbaar zou zijn geweest geldt dat het betoog van [verdachte] strandt op feitelijke grond: uit de bijlagen 4 en 5 bij D-202 blijkt dat omzetbelasting in rekening is gebracht (en vervolgens op de aangiften in aftrek is gebracht) over diensten als acquisitie, taxatie, consultancy fee, courtage, bemiddelingskosten en dergelijke en derhalve niet over "kapitaalverstrekking".
Vennootschapsbelasting
Ter zitting van het hof heeft [verdachte] verklaard dat geen aangifte vennootschapsbelasting 2006 is ingediend door [A] B.V. Dat de aangifte vennootschapsbelasting 2006 niet gedaan is staat, onder andere, daarmee vast.
Daderschap rechtspersoon
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raadkan een rechtspersoon aangemerkt worden als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. De vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is de vraag of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan zal onder andere sprake kunnen zijn wanneer het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest en de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
De onjuiste cq onvolledige aangiften omzetbelasting vinden alle hun grond in de gebruikelijke handelsactiviteiten van de rechtspersoon [A] B.V. Deze gedragingen hebben derhalve alle plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon, zijn de rechtspersoon dienstig geweest en de rechtspersoon vermocht er over te beschikken dat deze handelingen al dan niet plaatsvonden. Dat geldt eveneens voor het niet indienen van de aangiften vennootschapsbelasting door [A] B.V. Het is dus deze rechtspersoon die kan worden aangemerkt als dader van de feiten 1 en 2.
Opzet
Uit het voorgaande volgt dat sprake is geweest van onjuiste/onvolledige aangiften omzetbelasting en het niet doen van aangifte vennootschapsbelasting door [A] B.V. De vennootschap dient voor een bewezenverklaring vol opzet op de onjuistheid van de aangifte te hebben gehad.
Dat opzet kan op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.
Opzet met betrekking tot de laatste aangifte vennootschapsbelasting volgt onder meer uit de volgende feiten en omstandigheden. De vennootschap heeft ondanks verzoeken en/of aanmaningen van de belastingdienst nagelaten aangifte te doen. De voorbereidende werkzaamheden voor de aangifte zouden worden gedaan door een accountantskantoor. Door de vennootschap is vele malen een afspraak met dit kantoor geannuleerd. De raadsman heeft nog betoogd dat geen sprake is geweest van zogenaamd boos opzet om de aangifte vennootschapsbelasting niet in te dienen. Daargelaten de feitelijke juistheid van die stelling geldt dat de wet geen boos-opzet vereist voor bewezenverklaring. Het verweer stelt derhalve een eis die de wet niet kent en strandt daarop. Aangevoerd is ook nog dat sprake was van onmacht: [A] B.V. wilde wel een aangifte indienen maar had geen middelen om de accountant een dergelijke aangifte te laten opstellen. Indien dat al juist is geldt dat het opzet geen aangifte in te dienen daardoor niet wordt aangetast: die aangifte is immers, zoals hiervoor al vermeld, expres niet ingediend. Voor zover bedoeld is aan te voeren dat alle schuld ontbreekt geldt dat dit betoog onvoldoende is onderbouwd. Het enkele feit dat de middelen ontbreken om de accountant te voldoen maakt nog niet dat aan [A] B.V. geen enkel verwijt gemaakt kan worden. Iedere uiteenzetting van hetgeen de vennootschap gedaan heeft om, ondanks het geldgebrek, toch aangifte te doen ontbreekt. De verweren falen.
Voor de aangiften omzetbelasting geldt dat opzet op de onjuistheid ervan blijkt uit de veelheid van aangiften waarin niet alle gefactureerde omzetbelasting en dus een te laag belastbaar bedrag is opgenomen. Het doen van onjuiste aangifte was, zo leidt het hof daaruit af, structureel. Het wel steeds factureren van omzetbelasting, maar het niet steeds naleven van de eenvoudig na te komen verplichting om vervolgens deze belasting af te dragen in combinatie met het structurele karakter van de onjuiste aangiften stelt buiten redelijke twijfel dat telkens opzettelijk onjuiste aangifte is gedaan. Dat zou anders kunnen liggen indien daarvoor een andere, het opzet ontzenuwende, oorzaak bekend zou zijn. Die situatie doet zich echter niet voor. Door en namens verdachte is op dat punt geen alternatief scenario aangedragen en uit het procesdossier is van een dergelijk scenario niet gebleken.
Benadeling en hoogte daarvan
Bewezen wordt verklaard dat de feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven. Blijkens de wetsgeschiedenis is de strekking van dit bestanddeel van de delictsomschrijving niet beperkt tot de heffing ten laste van degene die zelf de verboden gedraging heeft verricht, maar is beslissend of die gedraging - in dit geval het ten onrechte claimen van belastingteruggaven - naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven. Het betoog van de raadsman dat weliswaar bewezen kan worden dat sprake is van verzuimen in de aangiften omzetbelasting en het niet doen van aangifte vennootschapsbelasting, maar niet kan worden bewezen dat daardoor in concreto nadeel voor de fiscus is ontstaan, is dus gebaseerd op een vereiste dat de wet niet stelt.
Het voorwaardelijke verzoek van de raadsman om een deskundige te benoemen die, ten behoeve van de bewijsvoering, het nadeel voor de belastingdienst kan berekenen, borduurt voort op dit verkeerde uitgangspunt. De noodzaak van het verzochte onderzoek ontbreekt op die grond. Aan het verzoek is door de raadsman ook nog ten grondslag gelegd dat toewijzing noodzakelijk is ten behoeve van de straftoemeting nu straftoemeting in zaken als deze gekoppeld pleegt te worden aan het benadelingsbedrag. Ook in zoverre is echter niet van de noodzaak van het verzochte onderzoek gebleken omdat de hoogte van eventuele benadeling slechts een van de factoren is die de straftoemeting bepalen en het hof met de door de verdediging bij die hoogte geplaatste kanttekeningen rekening zal houden bij de straftoemeting. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Feitelijke leiding geven door verdachte
Van feitelijke leiding geven aan een verboden gedraging begaan door een rechtspersoon is sprake indien de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is. De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht. Een formele relatie met de rechtspersoon is echter geen vereiste. Daarnaast geldt dat het opzet van verdachte gericht moet zijn geweest op de verboden gedraging. Als ondergrens voor dit opzetvereiste geldt dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen.
Zoals gemeld was [verdachte] ten tijde van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten directeur van [A] B.V, samen met medeverdachte [medeverdachte 3], zijn vader. Ter zitting van het hof heeft [verdachte] verklaard dat zijn vader het voor het zeggen had, maar dat hij de dagelijkse administratie deed, alle boekhoudkundige gegevens aanleverde aan zijn vader en dat zij beiden verantwoordelijk waren voor het doen van juiste aangiften. Temeer daar het in de macht van verdachte lag om in zijn positie van directeur ervoor te zorgen dat de aangiften conform de wettelijke vereisten werden ingediend, maken deze factoren in onderling verband bezien dat bewezen is dat [verdachte] samen met [medeverdachte 3] feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde strafbare feiten begaan door [A] B.V.
Ten aanzien van feit 3: feitelijke leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk rechtspersonen
Verdachte wordt verweten dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan faillissementsfraude gepleegd door de rechtspersonen [A] B.V., [C] B.V. en [G] B.V.
Met betrekking tot [A] B.V. is tenlastegelegd dat niet aan de curator is gemeld dat
1. het chalet in Oostenrijk is verkocht;
2. de huurpenningen van dat chalet zijn overgemaakt naar een andere bankrekening;
3. horloges zijn beleend;
4. dozen administratie niet zijn afgegeven;
5. harde schijven zijn verwijderd;
6. geen inzichtelijke administratie is bijgehouden.
ad 1:
Uit het dossier blijkt en dat wordt door verdachte en advocaat-generaal ook niet betwist dat aan [G] B.V. slechts de economische eigendom van het chalet is overgedragen, maar niet de juridische eigendom. De (juridische) eigendom van het chalet is derhalve steeds in de boedel van [A] B.V. gebleven.
Het hof vat de tenlastelegging daarom zo op dat verdachte verweten wordt feitelijk leiding te hebben gegeven aan het door [A] B.V. niet aan de curator melden dat de juridische eigendom van het chalet in de boedel van [A] B.V. viel dan wel dat tot de boedel behoorde het vorderingsrecht van [A] B.V. op [G] B.V. tot betaling van de koopsom.
Daderschap rechtspersoon
Uit het dossier blijkt dat het bestaan van het chalet c.q. de vordering op [G] B.V. niet is gemeld door [A] B.V., terwijl deze baten wel gemeld hadden moeten worden.
Feitelijk leidinggeven door verdachte
Van feitelijke leiding geven aan een verboden gedraging begaan door een rechtspersoon is sprake indien de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is. De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de [medeverdachte 3] feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht. Een formele relatie met de rechtspersoon is echter geen vereiste. Daarnaast geldt dat het opzet van verdachte gericht moet zijn geweest op de verboden gedraging. Als ondergrens voor dit opzetvereiste geldt dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen.
Verdachte [verdachte] was in de ten laste gelegde periode samen met [medeverdachte 3] directeur van deze rechtspersoon. Uit een zich in het dossier bevindende notitie (D-003/18), ondersteund door de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij alles besprak met zijn vader, blijkt dat verdachte aanwezig is geweest bij een bespreking met onder meer [medeverdachte 3] en dat daarbij is gesproken over het niet melden van het bestaan van het chalet in Oostenrijk. Verdachte wist dus dat zijn vader niet alle baten aan de curator zou gaan melden. Verdachte heeft niet ingegrepen, terwijl dat wel in zijn macht lag. Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet melden van het bestaan van het chalet dan wel de vordering op [G] B.V.
ad 2:
Gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de overdracht van de economische eigendom voorafgaand aan de juridische overdacht van het chalet, geldt dat de huurpenningen nimmer hebben toebehoord aan de boedel van [A] B.V., zodat deze niet gemeld behoefden te worden aan de curator.
Het bestaan van een schijnconstructie, teneinde de huurpenningen die eigenlijk toebehoorden aan (de boedel van) [A] B.V. buiten het zicht van de curator te houden door deze te laten storten op de bankrekening van [G] B.V., is niet aannemelijk geworden. Economische eigendomsoverdracht is niet ongebruikelijk, ook niet in Oostenrijk. Daarnaast stond tegenover het ontvangen van de huuropbrengsten dat de hypotheeklasten werden voldaan door [G] B.V. hetgeen ook niet duidt op een schijnconstructie. Op dit onderdeel dient dus vrijspraak te volgen.
ad 3, 4 en 5:
Drie van de ten laste gelegde horloges behoorden toe aan [A] B.V. en zijn beleend zonder dit aan de curator te melden. Ook zijn door [A] B.V. de administratie en harde schijven niet afgegeven, terwijl dit wel had gemoeten.
Gelet op hetgeen hierboven onder 1 is overwogen wist verdachte dat [medeverdachte 3] niet alle baten aan de curator zou gaan melden. Verdachte had derhalve ten minste voorwaardelijk opzet op het niet melden van andere baten zoals de horloges. Uit D342 en D740 blijkt dat verdachte actief betrokken was bij het weghalen van de harde schijven. Verdachte heeft niet ingegrepen, terwijl dat wel in zijn macht lag. Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet melden van deze horloges aan de curator en het niet afgegeven van de administratie/harde schijven.
ad 6:
De curator heeft verklaard dat de administratie niet inzichtelijk was. Op grond daarvan acht het hof dit feit wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot [C] B.V. is ten laste gelegd dat niet aan de curator is gemeld
1. aandelen worden gehouden van de vennootschap [H] BVBA;
2. dozen administratie niet zijn afgegeven;
3. harde schijven zijn verwijderd;
4. geen inzichtelijke administratie is afgegeven.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de rechtspersoon [C] B.V. het onder 1 tot en met 4 genoemde niet aan de curator heeft gemeld c.q. heeft afgegeven.
Verdachte was bestuurder en enig aandeelhouder van deze rechtspersoon en voerde de dagelijkse administratie. Tussen verdachte en [medeverdachte 3] vond overleg plaats. Uit het dossier is gebleken dat verdachte en [medeverdachte 3] de touwtjes binnen deze rechtspersoon in handen hadden.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen wist verdachte dus dat [medeverdachte 3] niet alle baten aan de curator zou gaan melden. Nu het bestaan van deze baten uit de administratie kon blijken, had verdachte ten minste het voorwaardelijk opzet op het niet afgeven van de administratie en de harde schijven aan de curator. Verdachte heeft niet ingegrepen, terwijl dat wel in zijn macht lag. Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte 3] feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare feiten gepleegd door [C] B.V.
(…).”