ECLI:NL:HR:2019:1573
Hoge Raad
- Cassatie
- G. de Groot
- J.A.C.A. Overgaauw
- M.A. Fierstra
- J. Wortel
- A.F.M.Q. Beukers-van Dooren
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van bewijslevering in belastingzaken en de afweging van belangen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet waardering onroerende zaken. De belanghebbende, [X] MBH, gevestigd in Duitsland, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 november 2018. Dit beroep was gericht tegen beschikkingen van de heffingsambtenaar over de waarde van onroerende zaken voor het jaar 2015. De belanghebbende was eigenaar van een kantoorgebouw en had de waarden van de onroerende zaken vastgesteld op € 5.269.000, terwijl deze op 3 november 2015 voor € 4.887.213 waren verkocht.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof in zijn eerdere uitspraak niet voldoende had afgewogen tussen het belang van de belanghebbende om bewijs te leveren van de waardeontwikkeling en het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Na cassatie en verwijzing heeft het Hof de belangen opnieuw afgewogen, maar oordeelde dat de belanghebbende niet tijdig bewijs had geleverd voor haar stellingen over de waardeontwikkeling. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder veroordeling in proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige bewijslevering in belastingzaken en de noodzaak voor rechters om een zorgvuldige belangenafweging te maken bij het toestaan van bewijslevering na de zitting.