Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
8 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzoekster die een voorlopige machtiging heeft aangevraagd op basis van de Wet Bopz. De rechtbank had eerder op 29 augustus 2018 een beschikking gegeven in deze zaak, waartegen de verzoekster beroep in cassatie heeft ingesteld. De officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag is als verweerder in cassatie opgetreden, maar heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen, en de advocaat van de verzoekster heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders en M.J. Kroeze, en is openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak.