Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De verdediging heeft aan dit verweer om te beginnen schending van het nemo tenetur-beginsel ten grondslag gelegd. De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verweer aangevoerd dat de verdachte door twee leden van de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (hierna: de PECW) is ondervraagd over de strafbare feiten die tevens de kern van de beschuldigingen in de strafzaak van de verdachte vormen en dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd naar aanleiding van die vragen, gelet op het karakter van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: WPE), een afgedwongen verklaring betreft. Deze verklaring is in de strafzaak van de verdachte gebruikt. Dit is onverenigbaar met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
(...)
Onder dwang afgelegde verklaring
Het hof stelt allereerst vast dat, mede gelet op de verklaring die getuige [getuige 1] , voorzitter van de PECW, ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, de enquêtecommissie niet de beschikking had over het dossier in de strafzaak tegen de verdachte. [getuige 1] heeft tevens verklaard dat het Openbaar Ministerie geen enkele invloed heeft gehad op de vragen die de enquêtecommissie aan de getuige [verdachte] (tevens de verdachte) heeft gesteld. De PECW was uit openbare bronnen op de hoogte van (de aard van) de ingestelde strafrechtelijke vervolging, aldus de verklaring van de voorzitter van de PECW.
(...)
Het hof leidt voorts uit de parlementaire geschiedenis van de WPE het volgende af.
De parlementaire enquête is een instrument ter controle en waarheidsvinding waarbij de wetgever aan de enquêtecommissie een ruime bevoegdheid heeft toegekend. Het gaat bij de parlementaire enquête in de eerste plaats om waarheidsvinding en, anders dan bij een strafrechtelijke vervolging, expliciet niet om het vaststellen van schuld aan strafbare feiten of aansprakelijkheid. De bevoegdheden van de enquêtecommissie worden begrensd door de vooraf vastgestelde taakomschrijving, het evenredigheidsbeginsel en de verschoningsgronden. Het is daarbij aan de enquêtecommissie ervoor te waken dat zij bij de vervulling van haar taak binnen de grenzen van haar bevoegdheden blijft. De handelwijze van de enquêtecommissie staat derhalve in beginsel niet open voor toetsing door de rechter. Dit is slechts anders indien de enquêtecommissie gebruik wenst te maken van dwangmiddelen wanneer een oordeel van de rechter wordt gevraagd in het kader van een strafrechtelijke vervolging en wanneer een kort geding-procedure is aangevangen. In dat geval zal de rechter dienen te oordelen of de commissie in redelijkheid tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak.
In de WPE is geen regeling opgenomen die ziet op samenloop tussen de parlementaire enquête en een strafrechtelijk onderzoek. Wel heeft de wetgever onderkend dat het belang van waarheidsvinding zo zwaar kan wegen dat personen verplicht worden aan de enquêtecommissie informatie over (vermeende) strafbare feiten te verstrekken. De enquêtecommissie zal slechts naar informatie hierover mogen vragen, indien dit echt nodig is voor de waarheidsvinding. Bovendien dient het verzoek om informatie in redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de enquête wordt beoogd. In de WPE is vervolgens een waarborg opgenomen ten aanzien van de door de getuige verstrekte informatie: deze informatie mag niet in andere procedures als bewijs worden gebruikt, tenzij het gaat om een strafrechtelijk onderzoek naar meineed.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat sprake is van een afgedwongen verklaring die wordt gebruikt in de onderhavige strafzaak, overweegt het hof het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op het verhoor door de parlementaire enquêtecommissie de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen niet van toepassing zijn, nu deze procedure niet strekt tot een 'determination of a criminal charge'. In de onderhavige strafzaak is artikel 6 EVRM vanzelfsprekend wel van toepassing en dit artikel biedt onder meer bescherming tegen onder dwang afgelegde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij enig strafbaar feit. De verdachte heeft als getuige bij de PECW (weliswaar ontkennend, maar dat is niet doorslaggevend) geantwoord op twee vragen naar mogelijke omkoping. Gelet op de uit de WPE voortvloeiende verplichtingen, kan in de onderhavige strafzaak worden gesproken over een 'afgedwongen verklaring'. Echter, deze verklaring (inhoudende - kort gezegd - dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen) is, noch zal in de strafrechtelijke procedure voor zover het de eerste vijf feiten betreft als bewijsmiddel gebruikt worden. Dit laatste geldt overigens (ook) voor alle andere antwoorden die de verdachte tijdens het besloten en openbare verhoor door de PECW heeft gegeven. Van schending van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Voor wat betreft hetgeen onder feit 6 ten laste is gelegd, merkt het hof op dat de bescherming van artikel 6 EVRM zich niet uitstrekt tot bescherming van een verdachte die opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003: AF5456). Genoemde verklaring dient slechts als basis voor de beoordeling van de onder zes ten laste gelegde meineed - hetgeen expliciet in artikel 32, eerste lid, WPE is toegestaan. De verklaring dient dus niet als bewijs voor het feit waarvoor wordt vervolgd, maar is (slechts) het voorwerp van de vervolging.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van het gebruik in de strafzaak van de verdachte van een afgedwongen verklaring op een wijze die onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het door de verdediging aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 maart 2015, 7494/11, 7493/11 en 7989/11 (Corbet e.a./France), doet aan dit oordeel niet af, nu dat arrest (in tegenstelling tot de onderhavige strafzaak) betrekking had op het gebruik in de strafrechtelijke procedure van een verklaring die de verdachte bij de parlementaire enquêtecommissie had afgelegd over ten laste gelegde feiten. Daarvan is hier geen sprake, het verweer voor zover gebaseerd op deze gronden wordt derhalve verworpen."