Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de diefstal van een buitenboordmotor van een zeilboot, gepleegd op 5 juli 2015 te Naarden. De verdachte is veroordeeld voor deze diefstal en er is een vordering tot schadevergoeding ingediend door de benadeelde partij, die onder andere kosten voor liggeld vorderde. Het Hof had deze vordering toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof over de toewijsbaarheid van de liggeldkosten niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad stelt vast dat het Hof niet heeft aangetoond dat de gevorderde kosten tevergeefs zijn gemaakt, wat essentieel is voor de toewijsbaarheid van schadevergoeding. Hierdoor kan ook de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet in stand blijven. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van deze onderdelen. Het beroep wordt voor het overige verworpen.