In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De zaak betreft de vraag of het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van andere concernvennootschappen zijn oorsprong vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen de betrokken vennootschappen. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 26 oktober 2017 had geoordeeld over een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, en dat de bijzondere rechtsregel uit het paraplukredietarrest van toepassing was. Dit arrest stelt dat uitgaven die voortkomen uit de aanvaarding van aansprakelijkheid voor schulden van andere concernvennootschappen buiten aanmerking blijven, ongeacht of het concernverband op dat moment nog bestaat. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder had geoordeeld over de aanslag.