Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats],
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
Stiftung). De begunstigden van de
Stiftungzijn erflaatster (‘Erstbegünstigung’) en na haar overlijden [erflater] en [verweerder 1], ieder voor de helft (‘Nachbegünstigungen’).
Stiftungheeft geschonken, en dat zijn vordering op die nalatenschap wegens zijn legitieme portie dientengevolge met een bedrag van € 521.088,67 toeneemt. In reconventie hebben [verweerster 2] en [verweerder 1] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de legitieme portie van [erflater] in de nalatenschap van erflaatster nihil bedraagt.
Stiftungniet kan worden aangemerkt als een in aanmerking te nemen schenking, en (ii) dat op basis van de stellingen van partijen onvoldoende is vast komen te staan dat [erflater] van erflaatster via de
Stiftungeen zodanig groot bedrag heeft ontvangen dat zijn legitieme portie op nihil zou moeten worden gesteld.
Stiftungingebrachte bedrag, overweegt het hof het volgende. Art. 2:285 BW bepaalt dat het doel van een stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan de oprichters en dat in het Nederlandse recht een wettelijke regeling ontbreekt voor het onderhavige geval, waarin erflaatster een bedrag in een
Stiftungheeft ondergebracht maar zelf de exclusieve begunstigde is (en na haar overlijden [erflater] en [verweerder 1]). Bij de berekening van de waarde van de nalatenschap en de legitieme portie van [erflater], behoeft de wettelijke regeling van de legitieme portie in zodanige mate aanpassing aan het buitenlandse element van het te beoordelen geval dat de ratio en de opzet ervan tot hun recht komen. (rov. 2.8-2.10) [erflater] stelt zich op het standpunt dat de inbreng van € 3.126.532,-- bij de berekening van zijn legitieme portie moet worden aangemerkt als schenking, (rov. 2.11-2.12) maar hij heeft niet met kracht van argumenten inzichtelijk gemaakt waarom er geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de
Stiftungingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de
Stiftungwas en na haar overlijden [erflater] en [verweerder 1]. (rov. 2.15) Van een schenking aan de
Stiftungis geen sprake. (rov. 2.16-2.18)
Nachbegünstigungenten behoeve van [erflater] en [verweerder 1] in aanmerking moeten worden genomen, overweegt het hof het volgende. De som van de waarden van de
Nachbegünstigungenten behoeve van [erflater] en [verweerder 1] naar de sterfdag van de erflater moet bij de waarde van de nalatenschap worden geteld. De
Nachbegünstigungten behoeve van [erflater] is als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van erflaatster te behandelen. De grootte van het bij de uiterste wil van erflaatster gemaakte legaat heeft een beloop van € 0,--, indien [erflater] ten aanzien van zijn legitieme portie niets is tekortgekomen. (rov. 2.23) Alvorens verder te beslissen stelt het hof [verweerster 2] en [verweerder 1] in de gelegenheid een berekening van het beloop van het legaat ten behoeve van [erflater] over te leggen, waarbij met het voorgaande rekening is gehouden. (rov. 2.24)
Nachbegünstigungvan [erflater] bepaalt het hof op € 13.290.365,--. De vraag of het volledige bedrag hiervan aan de erven van [erflater] zal worden uitgekeerd, is in dit geding niet aan de orde. (rov. 2.3) Het hof berekent de legitimaire massa op het saldo van de nalatenschap plus de som van de waarden van beide
Nachbegünstigungenten belope van € 26.580.730,--. De legitieme portie van [erflater] heeft derhalve een beloop van € 4.788.618,12. (rov. 2.8-2.9) Omdat [erflater] een aanspraak uit hoofde van de
Nachbegünstigungvan € 13.290.365,-- heeft verkregen, is hij ten aanzien van zijn legitieme portie niets tekortgekomen. (rov. 2.10)
3.Beoordeling van het middel
Stiftung, onvoldoende met redenen is omkleed en geen inzicht geeft in de gedachtegang van het hof.
Stiftung. Het hof is tot dit oordeel gekomen omdat [erflater] niet met kracht van argumenten inzichtelijk heeft gemaakt waarom geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de
Stiftungingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de
Stiftungwas en [erflater] en [verweerder 1] de exclusieve begunstigden na haar overlijden (rov. 2.15 van het tussenarrest). Met dit oordeel heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Zo is niet duidelijk of het hof tot zijn oordeel is gekomen op grond van de in eerste aanleg bepleite vereenzelviging van erflaatster en de
Stiftung, waarop de rechtbank haar oordeel kennelijk heeft gebaseerd. Ook is onduidelijk wat het hof heeft bedoeld met de passage dat een onmiddellijk verband bestaat tussen het door erflaatster in de
Stiftungingebrachte bedrag en de omstandigheid dat erflaatster de
Erstbegünstigtevan de
Stiftungwas en na haar overlijden, [erflater] en [verweerder 1] de
Nachbegünstigten.
Nachbegünstigungenin aanmerking moeten worden genomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Naar het recht van Liechtenstein is een
Stiftungimmers een zelfstandige rechtspersoon met een eigen vermogen dat is afgescheiden van het vermogen van erflaatster.
Nachbegünstigungentot de ‘waarde van de goederen der nalatenschap’ in de zin van art. 4:65 BW gerekend (rov. 2.10 van het tussenarrest). Vast staat dat de
Stiftungeen zelfstandige rechtspersoon naar het recht van Liechtenstein is met een eigen vermogen dat afgescheiden is van het vermogen van erflaatster. Dat naar het recht van Liechtenstein een
Stiftunguitkeringen kan doen aan haar oprichters of aan bepaalde begunstigden, is tegen die achtergrond onvoldoende voor het oordeel dat met die uitkeringsmogelijkheid bij de berekening van de legitimaire massa en legitieme portie krachtens art. 4:65 BW rekening moet worden gehouden. Dat oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd, zodat de klacht slaagt.
Nachbegünstigungte zijnen behoeve als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van erflaatster is te behandelen. [verweerster 2] en [verweerder 1] hebben in hoger beroep immers niet gesteld dat de
Nachbegünstigungals een legaat dient te worden behandeld, aldus de klacht.
Nachbegünstigungin feite sprake is van een quasi-erfrechtelijke begunstiging vergelijkbaar met hetgeen is bepaald in art. 4:126 lid 2, onder b, BW (o.m. memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, nr. 77) ligt mede besloten de stelling dat de
Nachbegünstigungals een legaat dient te worden behandeld. Uit die bepaling volgt immers dat sommige begunstigingen voor de toepassing van hetgeen in Boek 4 BW is bepaald over inkorting en vermindering, worden aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen.
Nachbegünstigungte zijnen behoeve als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van erflaatster is te behandelen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel wijst daartoe op de verschillen tussen de
Nachbegünstigungen een legaat, die kort gezegd erop neerkomen dat de
Nachbegünstigungniet op een uiterste wilsbeschikking is gegrond, maar op een rechtshandeling van het bestuur van de
Stiftung, dat de
Nachbegünstigungziet op vermogen dat erflaatster bij leven aan de
Stiftungheeft overgemaakt, dat de
Nachbegünstigunggeen vorderingsrecht behelst en dat de aanwijziging van
Nachbegünstigtenniet in notariële vorm is geschied.
Nachbegünstigungen een legaat in de zin van art. 4:117 BW.
4.Beslissing
9 oktober 2020.