ECLI:NL:HR:2020:274

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/05270
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over disproportionaliteit van conservatoir beslag op vermogensbestanddelen in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. Het betreft een zaak waarin het openbaar ministerie beslag heeft gelegd op vermogensbestanddelen van zeven klagers, waaronder vijf rechtspersonen en twee natuurlijke personen, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar onder andere belastingfraude, valsheid in geschrift, witwassen en bankieren zonder vergunning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beslag, voor zover dit niet was gemaximeerd tot een bedrag van 30 miljoen euro, in strijd was met de eis van proportionaliteit. De klagers voerden aan dat het beslag hen onevenredig zwaar trof en dat het openbaar ministerie onvoldoende had onderbouwd dat het beslag noodzakelijk was.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet toereikend had gemotiveerd waarom het belang van de klagers zwaarder zou moeten wegen dan het strafvorderlijk belang. De rechtbank had onvoldoende rekening gehouden met de vermogensbestanddelen die buiten het beslag waren gebleven en had niet concreet vastgesteld wat de gevolgen van het beslag voor de bedrijfsvoering van de betrokken rechtspersonen waren. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het opleggen van conservatoir beslag in strafzaken, waarbij de proportionaliteit van het beslag moet worden gewaarborgd. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de grenzen van het strafvorderlijk belang in relatie tot de rechten van de klagers.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05270 B
Datum18 februari 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 augustus 2018, nummers RK 18/33, RK 18/34, RK 18/35, RK 18/36, RK 18/1038, RK 18/1039 en RK 18/1040, op klaagschriften als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klaagster 1] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1956,
[klaagster 2] ,
geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] 1936,
[klaagster 3] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
[klaagster 4] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
[klaagster 5] .,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
[klaagster 6] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
[klaagster 7] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna: de klagers.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klagers, M. Hendriks, advocaat te Nijmegen, en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking verbeterd zal lezen overeenkomstig hetgeen onder 6.1 van de conclusie is weergegeven, de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover de rechtbank daarin het beklag ten aanzien van de in blauw weergegeven vermogensbestanddelen en ten aanzien van de rente-inkomsten gegrond heeft verklaard, met zodanige beslissing ten aanzien van verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De raadslieden van de klagers hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro, aangezien het beslag, voor zover dat is gelegd tot een hoger bedrag dan 30 miljoen euro, niet proportioneel is.
2.2
De voor de beoordeling van de klacht van belang zijnde stukken zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 en 3. Deze stukken houden - kort samengevat - het volgende in:
- in het kader van strafrechtelijke onderzoeken tegen de klagers ter zake van onder meer belastingfraude, valsheid in geschrift, witwassen en bankieren zonder vergunning is op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder hen beslag gelegd op aan de klagers toebehorende vermogensbestanddelen, waaronder uitstaande leningen, daaruit voortvloeiende rente-inkomsten en huuropbrengsten van een camping in Frankrijk ;
- namens de klagers zijn twee klaagschriften ingediend strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen.
2.3.1
Het namens de klagers ingediende klaagschrift van 28 mei 2018 houdt onder meer het volgende in:
“Belangenafweging, disproportionaliteit en subsidiariteit:
17. Door de beslagen worden klagers onevenredig zwaar getroffen, nu zij geen inkomsten hebben en niet over hun vermogen kunnen beschikken. Er kunnen geen lonen betaald worden, er kunnen geen verzekeringspremies meer betaald worden, er kunnen geen nutsvoorzieningen meer betaald worden en er kunnen ook geen belastingen meer betaald worden. En klagers kunnen ook hun raadsman niet betalen, zodat zij geschaad worden in hun verdediging. Het Openbaar Ministerie weigert hiervoor middelen vrij te geven.
18. Daarbij komt dat het strafvorderlijk belang in ieder geval niet (op redelijke wijze) gediend wordt met het leggen en handhaven van het beslag in deze omvang. Het Openbaar Ministerie stelt wel op zoek te zijn naar een bedrag van ca. 41 miljoen Euro en meent dat ook (in totaal) te vorderen te hebben. Maar volkomen onduidelijk is welk bedrag het Openbaar Ministerie van welke verdachte meent te vorderen te hebben. En volkomen onduidelijk is ook welk bedrag het Openbaar Ministerie van elk der klagers meent te kunnen vorderen. Zelfs het totale bedrag van 41 miljoen wordt met niets, laat staan met een serieuze berekening onderbouwd (behalve de opsomming van collectieve vermogens van verdachten).
19. Daarmee is dat beslag disproportioneel en dient het ook te worden opgeheven, althans in ieder geval in zoverre er van disproportionaliteit sprake is. Dat moet in ieder geval worden onderzocht; zie HR 15 januari 2008, LJN BB9890 en 28 september 2010, LJN BM6164.
20. En dat geldt ook voor de eis van subsidiariteit; zie HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833. Aan die eis wordt ook niet voldaan.”
2.3.2
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 14 juni 2018 heeft de officier van justitie aldaar, voor zover in cassatie van belang, het volgende aangevoerd:
“In het kader van de proportionaliteit wil ik helder hebben dat het Openbaar Ministerie heeft meegedacht in deze zaak en niet alles in beslag heeft genomen. De bedrijfsvoorraad van [klaagster 7] . is bijvoorbeeld niet beslagen. Er is nog een bankrekening in Taiwan waar een geldbedrag van ongeveer € 630.000,- op staat. Ik vraag mij af waarom de kosten hiermee niet kunnen worden voldaan. Tevens is er een onderneming in Duitsland , die meer dan een half miljoen euro waard is. Hier kan bijvoorbeeld ook een financiering voor worden aangevraagd. Klagers hebben iedere keer redenen waarom zij geen gebruik maken van beschikbaar vermogen.”
2.3.3
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 5 juli 2018 heeft de officier van justitie aldaar, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
“Ik wil benadrukken dat het Openbaar Ministerie blijft betwisten dat er sprake is van disproportioneel beslag. In de aanvraag voor een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (hierna: SFO) is een eerste berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gemaakt. Middels deze berekening werd uitgegaan van ongeveer 41 miljoen euro aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Naar aanleiding van het papiertje dat in de auto van [klaagster 2] is gevonden, is nog een keer naar de berekening gekeken, en is de berekening aangepast naar een wederrechtelijk verkregen voordeel van ongeveer 46 miljoen euro. Op dit moment wordt het witwasproces‑verbaal en de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel opgesteld. In de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel wordt de methode van vermogensvergelijking gebruikt, omdat er sprake is van onder andere leningen in het buitenland en vorderingen. Er is nauwelijks sprake van contante gelden. Gevolg hiervan is dat er geen tussenstand van de berekening kan worden gegeven. Tot op heden loopt de vermogensvergelijking negatief, waarbij het gaat om tientallen miljoenen euro’s. Er is geen verklaring voor het ontstaan van dit vermogen. De verwachting is dat in oktober 2018 de conceptrapportage gereed zal zijn. Het Openbaar Ministerie stelt zich primair dan ook op het standpunt dat de klaagschriften ongegrond moeten worden verklaard, nu het onderzoek nog niet is afgerond. Wij verzoeken de rechtbank het opsporingsonderzoek af te wachten en niet eerder over te gaan tot opheffing van beslagen. In eerste instantie wordt uitgegaan van een wederrechtelijk verkregen voordeel van 41 of 46 miljoen euro. Hoe dit exact gaat uitpakken, zal het onderzoek uitwijzen. In dit kader achten wij het beslag niet disproportioneel.”
2.3.4
De rechtbank heeft de klaagschriften gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inleiding
De klaagschriften strekken tot opheffing van de in oktober en november 2017 gelegde beslagen op het aan klagers toebehorende vermogen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een gedeelte van het strafdossier met bovenstaande parketnummers.
Op 14 juni 2018 zijn de klaagschriften in openbare raadkamer behandeld en heeft de rechtbank aangegeven voornemens te zijn het beslag te maximeren op een totaalbedrag van 30 miljoen euro. In dit verband heeft de rechtbank de behandeling van de klaagschriften aangehouden en het Openbaar Ministerie en de verdediging de opdracht gegeven om te verkennen of er overeenstemming kan worden bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat er onder het gemaximeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag zou moeten blijven vallen.
De behandeling van de klaagschriften is op 5 juli 2018 in openbare raadkamer hervat. De [klaagster 2] , [klaagster 1] en hun raadsman, mr. A.F.Th.M. Heutink, zijn in raadkamer verschenen. De officieren van justitie en de raadsman hebben aangegeven dat er geen overeenstemming is bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat er onder het gemaximeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag moet blijven vallen. In raadkamer hebben de officieren van justitie en de raadsman gepersisteerd bij hetgeen schriftelijk op 3 en 4 juli 2018 is betoogd.
Beoordeling
De klaagschriften zijn tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een summier karakter draagt. Bij inbeslagneming op grond van artikel 94a Sv dient de rechtbank te onderzoeken of er sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd én of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager als verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (Hoge Raad, 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, in het bijzonder rechtsoverweging 2.14).
De maatstaf die door de rechtbank dient te worden toegepast bij de beoordeling of het belang van strafvordering zich verzet tegen handhaving van de op de voet van artikel 94a Sv gelegde beslagen, vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (Hoge Raad 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881).
Klagers worden onder andere verdacht van witwassen dan wel gewoontewitwassen van crimineel verkregen gelden, strafbaar gesteld bij artikel 420bis dan wel 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waardoor sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op basis van het huidige dossier is het naar het oordeel van de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klagers een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Derhalve moet het recht van verhaal van voordeelsontneming worden bewaard. De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het gehele beslag.
De raadsman van klagers heeft aangevoerd dat de inbeslagneming niet in overeenstemming is met de eis van proportionaliteit en dat het beslag moet worden teruggebracht tot maximaal 30 miljoen euro. Al hetgeen daarboven zit dan wel komt door onder andere rente-inkomsten, dient te worden vrijgegeven conform het aan deze beschikking gehechte overzicht. De raadsman heeft hierbij aangesloten bij de overeenkomst die [klaagster 1] en [klaagster 2] met het Openbaar Ministerie zijn aangegaan voor zekerheid van de gelegde beslagen van 30 miljoen euro, ten einde te komen tot een schorsing van de voorlopige hechtenis.
De rechtbank volgt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro. Het openbaar ministerie heeft op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag gelegd, terwijl nog immer onduidelijk is hoe hoog het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens het openbaar ministerie is en wat de exacte waarde is van de beslagen vermogensbestanddelen. Klagers worden door dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering belemmerd. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat klagers een op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke en verifieerbare verklaring hebben afgelegd over de herkomst van het vermogen en de handel in legeronderdelen met de Amerikaanse defensie. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het onderzoek naar deze verklaring en het witwasonderzoek nog niet zijn afgerond. Het zal nog geruime tijd duren voordat er een einduitspraak in de strafzaak wordt gedaan. Klagers hebben gedurende die tijd het recht op het kunnen voortzetten van hun ondernemingen. De rechtbank acht dan ook het beslag niet proportioneel voor zover dat meer is dan 30 miljoen euro.
De rechtbank begrijpt dat de aanvankelijk in het rood en oranje weergegeven vermogensbestanddelen niet zijn opgenomen in aangehecht overzicht van de verdediging, nu hierover overeenstemming is bereikt tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Ten aanzien van deze vermogensbestanddelen zal de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaren en de teruggave hiervan aan klagers gelasten. Overeenkomstig het betoog van de verdediging en zoals opgenomen op de laatste pagina van het aan deze beschikking gehechte overzicht van de verdediging, zal van de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen ter waarde van € 1.147.918,31 het beslag worden opgeheven, waardoor een bedrag van € 30.010.685,52 aan beslag overblijft. Het openbaar ministerie heeft immers onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat juist deze vermogensbestanddelen onder het beslag moeten blijven vallen. De rechtbank verklaart het klaagschrift voor wat betreft de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen dan ook gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers. Dit impliceert dat de in groen en wit benoemde vermogensbestanddelen ten bedrage van € 30.010.685,52 onder het beslag blijven en het klaagschrift te dien aanzien ongegrond zal worden verklaard.
Ten aanzien van de rente-inkomsten overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het beslag gedurende de looptijd van het strafrechtelijk onderzoek gemaximeerd dient te blijven op 30 miljoen euro. Door de rente-inkomsten uit leningen van aanzienlijke geldbedragen met hoge rentepercentages zal deze gemaximeerde grens van 30 miljoen euro worden overschreden, temeer nu het strafrechtelijk onderzoek nog loopt en het onduidelijk is wanneer er een einduitspraak in de strafzaak zal volgen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op de rente-inkomsten eveneens moet worden opgeheven en verklaart de rechtbank het klaagschrift dienaangaande gegrond.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beklag ten aanzien van de in het rood, oranje en blauw weergegeven vermogensbestanddelen (zie aangehecht overzicht) gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers;
- verklaart het beklag ten aanzien van de rente-inkomsten gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers;
- verklaart het beklag ten aanzien van de in wit en groen weergegeven vermogensbestanddelen (zie aangehecht overzicht) ongegrond.”
2.4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tegen de klagers loopt een strafrechtelijk onderzoek op verdenking van onder meer belastingfraude, valsheid in geschrift, witwassen en bankieren zonder vergunning. De klagers zijn twee natuurlijke personen en vijf rechtspersonen die telkens in rechte worden vertegenwoordigd door een van de twee natuurlijke personen. Onder de klagers is op de voet van artikel 94a Sv beslag gelegd op een bedrag van € 30.010.685,52 en de rechtbank heeft geoordeeld “dat het beslag gedurende de looptijd van het strafrechtelijk onderzoek gemaximeerd dient te blijven op 30 miljoen euro”.
2.4.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag, voor zover het niet is gemaximeerd tot een bedrag van 30 miljoen euro, in strijd is met de eis van proportionaliteit, aangezien “op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag [is] gelegd” en de klagers door “dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering [worden] belemmerd”.
Voor zover dit oordeel erop neerkomt dat het belang van de klagers zwaarder moet wegen dan het strafvorderlijk belang, is het niet toereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd (weergegeven onder 2.3.2) met betrekking tot de vermogensbestanddelen die buiten het beslag zijn gebleven en de aanwezigheid van overige vermogensbestanddelen, terwijl de rechtbank niets concreets heeft vastgesteld over de bedrijfsactiviteiten van de betrokken rechtspersonen en de gevolgen van de gelegde beslagen voor hun bedrijfsvoering.
Voor zover dit oordeel ertoe strekt dat zich een wanverhouding voordoet tussen de waarde van het inbeslaggenomene en de hoogte van de eventueel op te leggen betalingsverplichting, is het niet toereikend gemotiveerd, in het licht van de (onder 2.3.3 weergegeven) mededeling van de officier van justitie dat het witwasproces-verbaal en de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet zijn opgesteld, en dat in een eerste berekening van een voordeel van 41 miljoen - nadien bijgesteld naar 46 miljoen - euro wordt uitgegaan.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2020.