ECLI:NL:HR:2020:885

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
14 mei 2020
Zaaknummer
18/05311
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en belastingverhaal: gevolgen van Roemeens recht voor Nederlandse openbare orde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [de vrouw] tegen de Ontvanger van de Belastingdienst/Utretch-Gooi. De zaak betreft de vraag of de Ontvanger zijn vordering tot verhaal van belastingschulden van [de man] op de goederen van de huwelijksgemeenschap van [de vrouw] en [de man] kan verhalen, gezien de toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht. De Hoge Raad oordeelt dat de toepassing van het Roemeense recht in dit geval kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde, zoals vastgelegd in artikel 10:6 BW. De rechtbank had de vorderingen van de Ontvanger afgewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis en verklaarde dat de Ontvanger zijn vordering op de huwelijksgemeenschap mag verhalen. De Hoge Raad bevestigt dat de grote verbondenheid van [de vrouw] en [de man] met Nederland en de gevolgen van het Roemeense recht voor de invordering van belastingschulden niet in overeenstemming zijn met de fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/05311
Datum15 mei 2020
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [de vrouw],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/UTRECHT-GOOI,
gevestigd te Amersfoort,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Ontvanger,
advocaat: J.W.H. van Wijk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/323182 / HA ZA 12-672 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 november 2012 en 6 november 2013;
de arresten in de zaak 200.138.838 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 en 18 september 2018.
[de vrouw] heeft tegen het arrest van het hof van 18 september 2018 beroep in cassatie ingesteld.
De Ontvanger heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Ontvanger toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de vrouw] en [de man] zijn in 1990 in Roemenië naar Roemeens recht met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) Beiden hebben de Roemeense nationaliteit. [de vrouw] bezit sinds 1978 ook de Nederlandse nationaliteit. [de man] heeft de Nederlandse nationaliteit in 2013 verkregen.
(iii) Tot de huwelijksgemeenschap behoren onroerende zaken te Veenendaal.
Aan [de man] zijn tien (navorderings)aanslagen voor diverse belastingen opgelegd die betrekking hebben op de jaren 1994-1999. In februari 2002 en januari 2007 zijn dwangbevelen voor deze aanslagen aan [de man] betekend. In 2010 zijn de (deels verminderde) aanslagen onherroepelijk geworden.
(iv) In september 2010 heeft de Ontvanger aan [de man] bericht dat het aan hem verleende uitstel van betaling ter zake van de aanslagen is vervallen. [de man] is verzocht de openstaande belastingschuld te betalen. [de man] heeft aan dit verzoek niet voldaan.
(v) Op een door de Ontvanger gespecificeerd overzicht van de schuld van [de man] per maart 2012 is aan openstaande belastingaanslagen een bedrag vermeld van in totaal € 524.220,--, aan kosten een bedrag van in totaal € 12.200,-- en aan rente een bedrag van in totaal € 213.581,--.
(vi) Inmiddels is de echtscheiding tussen [de vrouw] en [de man] uitgesproken en ingeschreven in de desbetreffende registers in Roemenië en Nederland.
2.2
De Ontvanger vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, primair een verklaring voor recht dat hij zijn vordering op [de man] van in totaal € 524.220,-- in hoofdsom mag verhalen op de goederen van de huwelijksgemeenschap van [de man] en [de vrouw], en subsidiair dat [de man] en [de vrouw] worden veroordeeld tot verdeling van de (goederen van) hun huwelijksgemeenschap, voor zover nodig voor het verhaal van de vordering van de Ontvanger op [de man].
In eerste aanleg heeft de Ontvanger aan deze vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat naar het toepasselijke Roemeense recht sprake is van een privéschuld van [de man] en dat hij daarvoor eerst privégoederen van [de man] zou moeten uitwinnen en vervolgens, als dat onvoldoende zou opleveren, de verdeling van de huwelijksgemeenschap zou kunnen vorderen. Dit gevolg van de toepassing van het Roemeense recht is volgens de Ontvanger kennelijk onverenigbaar met de Nederlandse openbare orde, gelet op het belang van de Nederlandse belastingdienst om voor Nederlandse belastingschulden direct verhaal te kunnen nemen op goederen van de huwelijksgemeenschap die zich in Nederland bevinden.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de Ontvanger afgewezen. [1]
2.4
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de Ontvanger zijn vordering op [de man] mag verhalen op de goederen van de huwelijksgemeenschap van [de man] en [de vrouw], waaronder de onroerende zaken te Veenendaal. [2] Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het Roemeense recht van toepassing is. (rov. 5.6)
De meest verstrekkende beroepsgrond van de Ontvanger houdt in dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de openbare orde-exceptie van art. 10:6 BW niet heeft aanvaard. Bij aanvaarding van dat beroep wordt het Roemeense recht in zoverre opzij gezet dat naar Nederlands recht de gezamenlijke goederen van [de vrouw] en [de man] tot verhaal van de belastingschuld uitgewonnen kunnen worden. (rov. 5.7)
De toepassing van buitenlands recht in Nederland en de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtsverhoudingen vinden hun grens in de Nederlandse openbare orde. Dit betekent dat aan de bereidheid om buitenlands recht toe te passen een einde komt waar het buitenlandse recht in strijd komt met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Art. 10:6 BW beoogt geen gehele terzijdestelling van het buitenlandse recht, maar alleen terzijdestelling van die onderdelen daarvan die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. (rov. 5.10)
Uitgangspunt is dat de grote verscheidenheid aan waarden en normen in de verschillende rechtsstelsels zoveel mogelijk dient te worden gerespecteerd. De openbare orde-exceptie mag dus slechts in uitzonderlijke gevallen worden ingezet tegen toepasselijk buitenlands recht. Dit ultimum remedium-karakter van de openbare orde wordt in art. 10:6 BW tot uitdrukking gebracht door de woorden ‘kennelijk onverenigbaar’. Het bijwoord ‘kennelijk’ is een waarschuwing dat een beroep op de openbare orde-exceptie niet lichtvaardig mag slagen. Dat leidt ertoe dat ook wanneer het als toepasselijk aangewezen buitenlandse rechtsstelsel in aanmerkelijke mate afwijkt van het eigen recht, dit nog niet voldoende grond is om een beroep op de openbare orde te doen slagen. De openbare orde-exceptie moet gereserveerd blijven voor sprekende gevallen waarin het buitenlandse recht op essentiële punten ingrijpend afwijkt van het Nederlandse recht. (rov. 5.11)
Van overschrijding van wat naar Nederlandse opvattingen voor een wetgever behoorlijk of geoorloofd is, of van het onaanvaardbaar zijn van de inhoud van het Roemeense recht is geen sprake. (rov. 5.13)
Toepassing van Roemeens recht dient in het onderhavige geval echter achterwege te blijven. Het enige (mogelijk) aanwezige vermogensbestanddeel in Roemenië vertegenwoordigt een onbekende waarde, waarvan gesteld wordt dat deze om en nabij € 50.000.-- zou bedragen. Het zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet mag worden geduld, als op grond van Roemeens huwelijksvermogensrecht de Ontvanger niet tot rechtstreeks verhaal en uitwinning van gemeenschappelijke goederen zou kunnen overgaan ten laste van binnenlands belastingplichtige(n) die om en nabij vijfentwintig jaar in Nederland woonachtig zijn, hun (stief)kinderen in Nederland (hebben) laten opgroeien en studeren, en (het overgrote deel van) hun zich in Nederland bevindende vermogensbestanddelen hebben verworven met arbeid, verricht in Nederland met (een) onderneming(en) die in Nederland is/zijn gevestigd. Er is sprake van een grote mate van verbondenheid met Nederland en ten tijde van de opgelegde (navorderings)aanslagen over de jaren 1994-1999 waren [de man] en [de vrouw] fiscaal zodanig met elkaar verbonden dat zij tezamen maatschappelijk en economisch gezien in wezen een eenheid vormden. Die materiële verbondenheid, ook op het punt van verrekening van te innen en terug te geven belastingbedragen, dient te prevaleren boven het feit dat het formeel gaat om van elkaar te onderscheiden rechtssubjecten. Indien toepassing van het Roemeense recht de Ontvanger mogelijk zou verplichten eerst in Roemenië verhaal te zoeken op privégoederen van [de man], in dit geval het appartement waarvan de waarde de vordering van de Ontvanger slechts voor een zéér gering gedeelte dekt, en vervolgens verdeling te vorderen en verhaal te zoeken op het Nederlandse vermogen, dan is dat naar het oordeel van het hof onverenigbaar met het zwaarwegend maatschappelijk belang en de verplichting die op de Ontvanger rust om (actief) tot verhaal van openstaande belastingschulden over te gaan. Daarbij weegt ook mee dat de Ontvanger stelt dat van de Roemeense belastingautoriteiten is vernomen dat [de man] in Roemenië in het geheel geen onroerend goed op zijn naam (meer) heeft staan. De aanvaarding van de openbare-orde-exceptie betekent dat naar Nederlands recht voor verhaal van de belastingschuld van [de man] (tevens) de goederen van de gemeenschap kunnen worden uitgewonnen. (rov. 5.14 en 5.15)
De primaire vordering zal dan ook worden toegewezen. (rov. 5.16)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.15, bij toepassing van de openbare orde-exceptie van art. 10:6 BW, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de openbare orde gaat het om fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde. Deze zijn in dit geval niet in het geding. De toepassing van Roemeens recht belet slechts dat een schuldeiser zich voor zijn vordering kan verhalen op goederen die mede toebehoren aan een ander dan de schuldenaar. Dat is geen toepassingsgevolg dat kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde, ook niet indien de schuldeiser de fiscus is. De grote mate van verbondenheid van [de vrouw] en [de man] met Nederland doet daaraan niet af, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Zoals het hof in rov. 5.10-5.11 van zijn arrest heeft overwogen, staat de openbare orde slechts in uitzonderlijke gevallen aan de toepassing van buitenlands recht in de weg. Het gaat uitsluitend om die gevallen waarin het buitenlandse recht zelf, dan wel de toepassing daarvan in het concrete geval, onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. [3]
3.1.3
Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de belastingschuld van [de man] naar Roemeens recht een privéschuld is en dat de Ontvanger volgens dat recht eerst moet trachten eventuele privégoederen van [de man] uit te winnen, alvorens hij de verdeling van de huwelijksgemeenschap kan vorderen. Het onderdeel moet in die (in cassatie niet bestreden) context worden beoordeeld.
3.1.4
Uit de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden volgt niet dat toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht in dit concrete geval kennelijk onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De sterke band van [de vrouw] en [de man] met Nederland op fiscaal, economisch en maatschappelijk gebied betreft de betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde bij het geschil met de Ontvanger. Echter, niet valt in te zien welk fundamenteel beginsel van de Nederlandse rechtsorde in het geding komt bij toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht. De omstandigheid dat de Ontvanger bij toepassing van dat recht wordt bemoeilijkt in de uitoefening van zijn invorderingstaak omdat dit hem mogelijk verplicht eerst in Roemenië verhaal te zoeken op privégoederen van [de man], alvorens hij verdeling van verdeling van de gemeenschap kan vorderen, en dat hij zich vervolgens slechts kan verhalen op hetgeen [de man] bij die verdeling wordt toebedeeld, raakt niet aan fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.
3.1.5
Onderdeel 1.1 slaagt.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de vrouw] begroot op € 2.157,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
15 mei 2020.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 6 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5344.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8333.
3.Vgl. HR 13 maart 1936, ECLI:NL:HR:1936:134 en ECLI:NL:HR:1936:140.