Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.De uitspraak van het hof
Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, moet, als het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publiek debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.(Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.)
Wat betreft deze context heeft het hof, kort gezegd, de volgende vaststellingen in aanmerking genomen. Voorafgaand aan de partijbijeenkomst op 19 maart 2014 zijn aan de verdachte in interviews vragen gesteld over zijn uitlating over minder Marokkanen op een markt op 12 maart 2014. Daarbij is hem voorgehouden dat die uitlating – “Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals [betrokkene 5] dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen.” – tot veel ophef en beroering had geleid. In aanloop naar de partijbijeenkomst op 19 maart 2014 heeft de verdachte de speech die hij zou houden, voorbesproken met zijn partijmedewerkers, waarbij de vraag aan de orde is gekomen of alleen ‘Marokkanen’ of ‘criminele Marokkanen’ zou worden gezegd. Daarbij is gekozen voor het stellen van drie vragen om zo de speech in kracht op te bouwen naar de bewezenverklaarde uitlatingen. De verdachte heeft daarbij goedkeuring gegeven aan het voorstel om slechts te spreken van ‘Marokkanen’ in het algemeen. Zoals ook werd voorbesproken is een partijmedewerker voorafgaand aan de speech de zaal ingegaan om het publiek te instrueren over de te stellen vraag (“Willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”) en het daarop te geven antwoord; dat antwoord zou bestaan uit het herhaald roepen van “minder”.
Voor zover het vierde cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof het beledigende karakter van de uitlatingen uitsluitend “naar objectieve maatstaven” – en dus zonder acht te slaan op de context waarin de uitlatingen zijn gedaan – had mogen beoordelen en, pas als het op basis van die maatstaven tot het oordeel was gekomen dat sprake is van een beledigend karakter, in ogenschouw had mogen nemen of de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, dat beledigende karakter had kunnen wegnemen, vindt het geen steun in het recht. Voor het oordeel of een uitlating als beledigend moet worden beschouwd, zijn niet alleen de bewoordingen van die uitlating van belang, maar tevens de context waarin de uitlating is gedaan. In gevallen waarin het gebruik van bepaalde woorden op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, zal het afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan of deze de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam. (Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796.) Het hof heeft dat niet miskend.
Aan deze oordelen heeft het hof de onder 3.8.1 weergegeven vaststellingen ten grondslag gelegd over de totstandkoming van de speech die de verdachte op 19 maart 2014 heeft gehouden. Verder heeft het hof bij die oordelen betrokken dat (i) de bewezenverklaarde uitlatingen zijn gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland zonder dat daarbij op dat moment nadere uitleg, motivering of nuancering heeft plaatsgevonden, (ii) de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan op weldoordachte en doelbewuste wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek en voor het oog van de camera, waarbij het de bedoeling was om de zaken zo scherp mogelijk te formuleren en daarmee nieuwswaarde te genereren doordat de uitlatingen door de pers zouden worden overgenomen en uitgezonden, en (iii) de verdachte wist dat de gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid, maar dit hem geen aanleiding heeft gegeven enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen.
De strafbaarstelling van groepsbelediging in artikel 137c Sr heeft onder meer betrekking op de belediging van een groep mensen vanwege hun ras. Daaronder valt ook een groep mensen met eenzelfde nationale afstamming, zoals in dit geval alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond.
Bij het oordeel of die groep door een uitlating is beledigd, gaat het niet alleen om de woorden die zijn gebruikt, maar ook om de context waarin zo’n uitlating is gedaan. Die context bestond er in dit geval uit dat de verdachte, nadat een eerdere uitlating van hem over minder Marokkanen op een markt op 12 maart 2014 tot veel ophef en beroering had geleid, met zijn partijmedewerkers de speech die hij zou houden op de partijbijeenkomst van 19 maart 2014 heeft voorbesproken. Daarbij is de vraag aan de orde gekomen of alleen ‘Marokkanen’ of ‘criminele Marokkanen’ zou worden gezegd, waarbij de verdachte goedkeuring heeft gegeven aan het voorstel om slechts te spreken van ‘Marokkanen’ in het algemeen. Ook is gekozen voor het stellen van drie vragen om zo de speech in kracht op te bouwen. Vervolgens heeft de verdachte in die openbare speech doelbewust en in interactie met een daartoe vooraf geïnstrueerd publiek gezegd zich te willen inzetten voor “minder Marokkanen”, waarbij hij welbewust sprak over deze groep als geheel. Op die manier heeft hij deze groep beledigd. Dat is verboden op grond van artikel 137c Sr. Dat de verdachte sprak als politicus maakt dit niet anders. Weliswaar moet een politicus zaken van algemeen belang aan de orde kunnen stellen, ook als hij daarmee anderen kwetst of verontrust, maar dat neemt niet weg dat hij in het publiek debat de verantwoordelijkheid draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, waaronder uitlatingen die direct of indirect aanzetten tot onverdraagzaamheid. De vorm waarin de verdachte in dit geval zijn uitlatingen heeft gedaan, is onnodig grievend en overschrijdt die ook door een politicus in acht te nemen grenzen van de wet en grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.Dat betekent dat het recht op vrijheid van meningsuiting niet in de weg staat aan een veroordeling voor groepsbelediging.
5.Beslissing
6 juli 2021.