ECLI:NL:HR:2021:104
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de inkeerregeling in belastingzaken met betrekking tot verzwegen buitenlandse bankrekeningen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de toepassing van de inkeerregeling zoals vastgelegd in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de vraag of er sprake was van een objectief vermoeden van de Belastingdienst met betrekking tot verzwegen bankrekeningen bij UBS in Zwitserland.
De belanghebbende had een bankrekening bij UBS die in februari 2014 was opgeheven. In juli 2015 heeft de Nederlandse Belastingdienst een verzoek ingediend bij de Zwitserse autoriteiten om rekeningoverzichten van rekeninghouders met een Nederlands adres. Belanghebbende ontving geen informatie over dit groepsverzoek, maar werd later in 2016 actief in het melden van zijn buitenlandse vermogen aan de Inspecteur. De Inspecteur legde daarop navorderingsaanslagen en vergrijpboeten op voor de jaren 2005 tot en met 2014, waarbij geen rekening werd gehouden met de mogelijkheid van vrijwillige verbetering.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat belanghebbende niet onder het groepsverzoek viel en dat de Inspecteur op het moment van inkeer niet op de hoogte was van de bankrekening bij UBS. Dit leidde tot de conclusie dat belanghebbende een geslaagd beroep kon doen op de inkeerregeling. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij de Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de inkeerregeling in belastingzaken en de voorwaarden waaronder deze kan worden ingeroepen.