ECLI:NL:HR:2021:1572

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/02663
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op voertuigen en eigendomsvraag in het kader van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag over beslag op drie personenauto’s. De klaagster, geboren in 1953, had een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, die op 18 augustus 2020 het klaagschrift ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat niet buiten redelijke twijfel was komen vast te staan dat de klaagster eigenaar was van de in beslag genomen voertuigen, die op naam van haar echtgenoot stonden geregistreerd. De klaagster stelde dat de kentekenbewijzen op haar naam stonden en dat dit een bezitsvermoeden opleverde, maar de rechtbank vond dat zij onvoldoende bewijs had geleverd om haar eigendom te onderbouwen. De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarbij de advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank, maar alleen ten aanzien van de drie auto’s. De Hoge Raad bevestigde dat de klaagster niet had aangetoond dat zij de eigenaar was van de voertuigen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er ruimte voor redelijke twijfel bestond over haar eigendom.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02663 B
Datum2 november 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 18 augustus 2020, nummer RK 20/695, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, maar alleen ten aanzien van de drie in het klaagschrift vermelde personenauto’s, teneinde op het bestaande beklag ten aanzien van die auto’s opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.1
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 en 4.2. Daaruit blijkt onder meer dat op 16 juni 2009, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klaagster en haar echtgenoot, beslag is gelegd op een groot aantal voorwerpen, waaronder personenauto’s. Het aanvankelijk op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegde beslag is op 22 januari 2010 omgezet naar een conservatoir beslag op grond van artikel 94a Sv.
2.2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave aan de klaagster van onder meer drie onder de echtgenoot van de klaagster inbeslaggenomen personenauto’s, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“In het kader van het onderzoek ‘Landlord’ zijn op 16 juni 2009 een groot aantal voorwerpen, waaronder registergoederen, toebehorend aan de klaagster en/of haar echtgenoot [betrokkene 1] in beslag genomen. (...)
Voor zover voor de onderhavige beklagzaak relevant rust op de in beslag genomen personenauto’s en het geldbedrag nog steeds, na daartoe op 22 januari 2010 door de rechter-commissaris verleende machtiging, conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Het klaagschrift strekt tot opheffing van het conservatoir beslag en teruggave van de beslagen voorwerpen aan de klaagster.
De klaagster stelt zich op het standpunt dat de in beslag genomen voorwerpen ten tijde van de inbeslagneming en blijkens de daarvan opgemaakte kennisgevingen weliswaar zijn geregistreerd als toebehorend aan haar echtgenoot, maar dat buiten redelijke twijfel is dat zij de eigenaar daarvan is. Zo staan de kentekenbewijzen van de in beslag genomen personenauto’s alle op haar naam. Volgens haar volgt daaruit een bezitsvermoeden: een bezitter wordt immers vermoed eigenaar te zijn en het is aan de officier van justitie dat te weerleggen en niet andersom. Er bestaat bovendien geen enkele aanwijzing in het dossier dat [betrokkene 1] de personenauto’s, waarvan de Mercedes een typische damesauto is, feitelijk heeft gebruikt. Wat het in de kluis in de kelder aangetroffen geldbedrag betrof, stelt de klaagster zich op het standpunt dat het hier om de huurinkomsten gaat uit de op haar naam staande panden. Dat was een bewuste economische keuze binnen het huwelijk. Van verhullen is geen sprake.
(...)
Daarmee draait het in deze beklagzaak om de vraag of de klaagster kan waarmaken wat zij in het klaagschrift stelt te zijn, namelijk de eigenaar van de drie in beslag genomen personenauto’s en een in een kluis in de kelder aangetroffen en in beslag genomen geldbedrag van (bijna) € 17.000,-. Vaste jurisprudentie is dan dat de rechter als maatstaf dient aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt en dat hij daarvan in zijn beslissing blijk geeft. Alleen indien de klaagster als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.
Met hetzelfde argument als de klaagster in haar klaagschrift bezigt, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat niet de klaagster maar haar echtgenoot [betrokkene 1] de eigenaar is van de personenauto’s, nu deze destijds onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen en [betrokkene 1] als de bezitter vermoedt wordt eigenaar te zijn. Dat niet de klaagster als bezitter vermoedt wordt de eigenaar te zijn, blijkt volgens de officier van justitie ook al uit het lange tijdsverloop sinds de inbeslagneming. Als de klaagster inderdaad de eigenaar van de personenauto’s zou zijn, had van haar mogen worden verwacht dat zij eerder om teruggave had verzocht.
Bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is van belang vast te stellen dat het initiatief tot de procedure bij de klaagster berust. Van haar mag daarom worden verwacht dat zij haar stellingen onderbouwt en vervolgens is het aan de officier van justitie daarop te reageren. De aard en de inhoud van de beklagprocedure is dus een andere dan de door de officier van justitie bij de strafrechter aangebrachte procedure die tot berechting leidt. De klaagster heeft niet het recht op het laatste woord, van haar wordt juist het eerste woord verwacht (vgl. HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7282, NJ 2004/131). Het is daarom ook aan de klaagster aan te tonen dat aan haar eigendom van de personenauto’s niet kan worden getwijfeld. In de regel moet dat op eenvoudige wijze mogelijk zijn. Als immers geen overtuigende bewijsstukken kunnen worden overgelegd, betekent dat welhaast per definitie dat er ruimte is voor redelijke twijfel.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de klaagster niet erin is geslaagd aan te tonen dat buiten redelijke twijfel is dat zij en niet [betrokkene 1] als eigenaar van de drie in conservatoir beslag genomen personenauto’s moet worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de eigendomsvraag niet doorslaggevend is dat de personenauto’s in het kentekenregister ten tijde van de inbeslagneming op de naam van de klaagster zijn gesteld. Een tenaamstelling van het kentekenbewijs heeft met de eigendom immers niets van doen. In dit verband verdient nog opmerking dat diezelfde tenaamstelling de klaagster in 2010, toen zij tot aan de Hoge Raad een klaagschriftprocedure heeft gevoerd over het ten laste van haar gelegd conservatoir beslag op een groot aantal op haar naam gestelde registergoederen, geen aanleiding heeft gegeven de kwestie van de eigendom van de beslagen personenauto’s in één adem ook aan de beklagrechter voor te leggen. Uit de beschikking van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010 blijkt dat in ieder geval niet en andere procedures waarin de klaagster het (ander)beslag op de personenauto’s aan de kaak heeft gesteld, zijn de rechtbank niet bekend. Op zichzelf had dat als eigenaar die vindt dat zij in haar rechten wordt aangetast bij niemand bevreemding hoeven wekken. Waarom de klaagster die stap toen toch niet heeft gezet, heeft zij niet nader van een toelichting voorzien. Nu de klaagster zich niet eerder dan in het kader van deze procedure en de kort daaraan voorafgaande correspondentie met de officier van justitie op het standpunt heeft gesteld dat zij en niet haar echtgenoot [betrokkene 1] de eigenaar is van de drie personenauto’s kan het adagium dat ‘de bezitter vermoedt wordt eigenaar te zijn’ haar geen beter recht op de personenauto’s verschaffen. Dat zij die bezitter is geweest in de afgelopen tien jaren had de klaagster moeten onderbouwen. Die onderbouwing is echter niet uit de verf gekomen. Met haar stellingen heeft de klaagster de ruimte voor twijfel dus niet kunnen wegnemen.
Voor het aangetroffen en ten laste van [betrokkene 1] gelegde conservatoir beslag op het in de kluis aangetroffen geldbedrag van € 16.930,- (de klaagster spreekt gemakshalve van een bedrag van € 17.000,-) geldt in wezen hetzelfde. Niet eerder dan nu stelt de klaagster dat zij de eigenaar ervan is. Blijkens een proces-verbaal van verhoor van de klaagster op 20 juni 2011 verklaarde de klaagster toen dat zij geen loon of salaris ontvangt, dat zij huishoudgeld krijgt van haar echtgenoot, die verder alles regelt. Met zakelijke dingen heeft de klaagster zich (toen) nooit bemoeid, huren betalen de huurders contant of via de bank. Haar echtgenoot behartigt alle zaken en is dus ook verantwoordelijk voor het innen van de huur. Daar staat tegenover dat uit het omvangrijke onderzoek in de strafzaak naar voren is gekomen dat [betrokkene 1] beschikte over grote contante geldbedragen.
Gelet op die bevindingen en de afgelegde verklaringen, waaraan de rechtbank de klaagster houdt, kan moeilijk worden volgehouden dat nu, anno 2020, buiten twijfel staat dat de klaagster eigenaar is van de in de kluis aangetroffen geldbedragen. Een onderbouwing voor die stelling, anders dan de nauwelijks te verifiëren stelling dat zij en [betrokkene 1] het vanuit een oogpunt van estateplanning verstandiger vonden dat de klaagster alvast over een deel van de huurinkomsten kon beschikken, heeft de klaagster ook niet gegeven. Ook hier geldt dus dat de klaagster met haar stellingen de ruimte voor twijfel aan de eigendom niet heeft kunnen wegnemen.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag in al zijn onderdelen ongegrond is.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144).
2.3.2
Bij de beantwoording van de vraag of buiten redelijke twijfel is dat de klager eigenaar is van een onder een ander inbeslaggenomen voertuig, is niet doorslaggevend of dat voorwerp in het kentekenregister op de naam van de klager is gesteld (vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3452).
2.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel is dat de klaagster eigenaar is van de drie auto’s die onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de op naam van de klaagster afgegeven kentekenbewijzen niet zonder meer het eigendom van de auto’s blijkt en dat de klaagster haar stelling dat zij als eigenaar van de auto’s moet worden aangemerkt onvoldoende heeft onderbouwd, mede in het licht van de omstandigheid dat niet is gebleken dat de klaagster eerder - in het bijzonder in de eerdere beklagprocedure in 2010 - heeft gesteld dat zij eigenaar is van de auto’s. Het aldus gemotiveerde oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de door de rechtbank vastgestelde feiten, onder meer betreffende de financiële positie van de klaagster zoals door haar opgegeven in haar verklaring van 20 juni 2011, niet onbegrijpelijk. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt is het tevergeefs voorgesteld.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 november 2021.