2.2.1Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 en 4.2. Daaruit blijkt onder meer dat op 16 juni 2009, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klaagster en haar echtgenoot, beslag is gelegd op een groot aantal voorwerpen, waaronder personenauto’s. Het aanvankelijk op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegde beslag is op 22 januari 2010 omgezet naar een conservatoir beslag op grond van artikel 94a Sv.
2.2.2De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave aan de klaagster van onder meer drie onder de echtgenoot van de klaagster inbeslaggenomen personenauto’s, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“In het kader van het onderzoek ‘Landlord’ zijn op 16 juni 2009 een groot aantal voorwerpen, waaronder registergoederen, toebehorend aan de klaagster en/of haar echtgenoot [betrokkene 1] in beslag genomen. (...)
Voor zover voor de onderhavige beklagzaak relevant rust op de in beslag genomen personenauto’s en het geldbedrag nog steeds, na daartoe op 22 januari 2010 door de rechter-commissaris verleende machtiging, conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Het klaagschrift strekt tot opheffing van het conservatoir beslag en teruggave van de beslagen voorwerpen aan de klaagster.
De klaagster stelt zich op het standpunt dat de in beslag genomen voorwerpen ten tijde van de inbeslagneming en blijkens de daarvan opgemaakte kennisgevingen weliswaar zijn geregistreerd als toebehorend aan haar echtgenoot, maar dat buiten redelijke twijfel is dat zij de eigenaar daarvan is. Zo staan de kentekenbewijzen van de in beslag genomen personenauto’s alle op haar naam. Volgens haar volgt daaruit een bezitsvermoeden: een bezitter wordt immers vermoed eigenaar te zijn en het is aan de officier van justitie dat te weerleggen en niet andersom. Er bestaat bovendien geen enkele aanwijzing in het dossier dat [betrokkene 1] de personenauto’s, waarvan de Mercedes een typische damesauto is, feitelijk heeft gebruikt. Wat het in de kluis in de kelder aangetroffen geldbedrag betrof, stelt de klaagster zich op het standpunt dat het hier om de huurinkomsten gaat uit de op haar naam staande panden. Dat was een bewuste economische keuze binnen het huwelijk. Van verhullen is geen sprake.
Daarmee draait het in deze beklagzaak om de vraag of de klaagster kan waarmaken wat zij in het klaagschrift stelt te zijn, namelijk de eigenaar van de drie in beslag genomen personenauto’s en een in een kluis in de kelder aangetroffen en in beslag genomen geldbedrag van (bijna) € 17.000,-. Vaste jurisprudentie is dan dat de rechter als maatstaf dient aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt en dat hij daarvan in zijn beslissing blijk geeft. Alleen indien de klaagster als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.
Met hetzelfde argument als de klaagster in haar klaagschrift bezigt, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat niet de klaagster maar haar echtgenoot [betrokkene 1] de eigenaar is van de personenauto’s, nu deze destijds onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen en [betrokkene 1] als de bezitter vermoedt wordt eigenaar te zijn. Dat niet de klaagster als bezitter vermoedt wordt de eigenaar te zijn, blijkt volgens de officier van justitie ook al uit het lange tijdsverloop sinds de inbeslagneming. Als de klaagster inderdaad de eigenaar van de personenauto’s zou zijn, had van haar mogen worden verwacht dat zij eerder om teruggave had verzocht.
Bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is van belang vast te stellen dat het initiatief tot de procedure bij de klaagster berust. Van haar mag daarom worden verwacht dat zij haar stellingen onderbouwt en vervolgens is het aan de officier van justitie daarop te reageren. De aard en de inhoud van de beklagprocedure is dus een andere dan de door de officier van justitie bij de strafrechter aangebrachte procedure die tot berechting leidt. De klaagster heeft niet het recht op het laatste woord, van haar wordt juist het eerste woord verwacht (vgl. HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7282, NJ 2004/131). Het is daarom ook aan de klaagster aan te tonen dat aan haar eigendom van de personenauto’s niet kan worden getwijfeld. In de regel moet dat op eenvoudige wijze mogelijk zijn. Als immers geen overtuigende bewijsstukken kunnen worden overgelegd, betekent dat welhaast per definitie dat er ruimte is voor redelijke twijfel. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de klaagster niet erin is geslaagd aan te tonen dat buiten redelijke twijfel is dat zij en niet [betrokkene 1] als eigenaar van de drie in conservatoir beslag genomen personenauto’s moet worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de eigendomsvraag niet doorslaggevend is dat de personenauto’s in het kentekenregister ten tijde van de inbeslagneming op de naam van de klaagster zijn gesteld. Een tenaamstelling van het kentekenbewijs heeft met de eigendom immers niets van doen. In dit verband verdient nog opmerking dat diezelfde tenaamstelling de klaagster in 2010, toen zij tot aan de Hoge Raad een klaagschriftprocedure heeft gevoerd over het ten laste van haar gelegd conservatoir beslag op een groot aantal op haar naam gestelde registergoederen, geen aanleiding heeft gegeven de kwestie van de eigendom van de beslagen personenauto’s in één adem ook aan de beklagrechter voor te leggen. Uit de beschikking van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010 blijkt dat in ieder geval niet en andere procedures waarin de klaagster het (ander)beslag op de personenauto’s aan de kaak heeft gesteld, zijn de rechtbank niet bekend. Op zichzelf had dat als eigenaar die vindt dat zij in haar rechten wordt aangetast bij niemand bevreemding hoeven wekken. Waarom de klaagster die stap toen toch niet heeft gezet, heeft zij niet nader van een toelichting voorzien. Nu de klaagster zich niet eerder dan in het kader van deze procedure en de kort daaraan voorafgaande correspondentie met de officier van justitie op het standpunt heeft gesteld dat zij en niet haar echtgenoot [betrokkene 1] de eigenaar is van de drie personenauto’s kan het adagium dat ‘de bezitter vermoedt wordt eigenaar te zijn’ haar geen beter recht op de personenauto’s verschaffen. Dat zij die bezitter is geweest in de afgelopen tien jaren had de klaagster moeten onderbouwen. Die onderbouwing is echter niet uit de verf gekomen. Met haar stellingen heeft de klaagster de ruimte voor twijfel dus niet kunnen wegnemen.
Voor het aangetroffen en ten laste van [betrokkene 1] gelegde conservatoir beslag op het in de kluis aangetroffen geldbedrag van € 16.930,- (de klaagster spreekt gemakshalve van een bedrag van € 17.000,-) geldt in wezen hetzelfde. Niet eerder dan nu stelt de klaagster dat zij de eigenaar ervan is. Blijkens een proces-verbaal van verhoor van de klaagster op 20 juni 2011 verklaarde de klaagster toen dat zij geen loon of salaris ontvangt, dat zij huishoudgeld krijgt van haar echtgenoot, die verder alles regelt. Met zakelijke dingen heeft de klaagster zich (toen) nooit bemoeid, huren betalen de huurders contant of via de bank. Haar echtgenoot behartigt alle zaken en is dus ook verantwoordelijk voor het innen van de huur. Daar staat tegenover dat uit het omvangrijke onderzoek in de strafzaak naar voren is gekomen dat [betrokkene 1] beschikte over grote contante geldbedragen.
Gelet op die bevindingen en de afgelegde verklaringen, waaraan de rechtbank de klaagster houdt, kan moeilijk worden volgehouden dat nu, anno 2020, buiten twijfel staat dat de klaagster eigenaar is van de in de kluis aangetroffen geldbedragen. Een onderbouwing voor die stelling, anders dan de nauwelijks te verifiëren stelling dat zij en [betrokkene 1] het vanuit een oogpunt van estateplanning verstandiger vonden dat de klaagster alvast over een deel van de huurinkomsten kon beschikken, heeft de klaagster ook niet gegeven. Ook hier geldt dus dat de klaagster met haar stellingen de ruimte voor twijfel aan de eigendom niet heeft kunnen wegnemen.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag in al zijn onderdelen ongegrond is.”