ECLI:NL:HR:2021:1595

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
20/03229
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over informatieverplichting administratieplichtigen en gebruikelijkheidstoets bij werkkostenregeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X1] N.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de toepassing van de werkkostenregeling en de informatieverplichting van administratieplichtigen, zoals vastgelegd in artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De belanghebbende had bonusaandelen aan haar groepsraadleden toegekend en deze aangemerkt als eindheffingsbestanddelen. De vraag was of de Inspecteur voldoende bewijs had geleverd voor de gebruikelijkheidstoets die vereist is voor de toepassing van de werkkostenregeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur met een vragenbrief aan 88 ondernemingen in dezelfde branche als belanghebbende had voldaan aan zijn bewijslast. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet oneigenlijk gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid door informatie te vragen aan administratieplichtigen zonder zakelijke relatie met belanghebbende. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de informatieverplichtingen van administratieplichtigen en de toepassing van de gebruikelijkheidstoets in het kader van de werkkostenregeling. De Hoge Raad benadrukte dat het niet nodig is om te motiveren waarom het beroep ongegrond is verklaard, aangezien de beoordeling van de middelen niet leidt tot vragen van belang voor de ontwikkeling van het recht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03229
Datum12 november 2021
ARREST
in de zaak van
[X1] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 augustus 2020, nrs. BK-19/00463 en BK-19/00464 [1] , betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffingen over de tijdvakken 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 december 2013 tot en met 31 december 2013 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, nrs. 16/00425 en 16/00426, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.J.F. Stormmesand, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 21 juni 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft voor de toepassing van de werkkostenregeling de door haar in 2012 en 2013 aan haar groepsraadleden toegekende bonusaandelen aangemerkt als eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2012 en 2013; hierna: de Wet LB 1964). Na verwijzing is nog in geschil of is voldaan aan de in deze bepaling opgenomen gebruikelijkheidstoets.
3.2
Om aan de op hem met betrekking tot de gebruikelijkheidtoets rustende bewijslast te voldoen heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 53 AWR een vragenbrief gezonden aan 88 ondernemingen die in dezelfde branche werkzaam zijn als belanghebbende en de aan haar gelieerde ondernemingen, met de vraag of er binnen het bedrijf of concern in de periode 2012 tot en met 2015 bonussen in geld of in natura (waaronder begrepen aandelen) aan werknemers zijn verstrekt. Op die brief hebben 81 ondernemingen inhoudelijk gereageerd; 33 daarvan hebben ingevuld aan werknemers geen, en 48 ondernemingen hebben ingevuld aan werknemers wel bonussen toe te hebben gekend. In het geval bonussen zijn toegekend variëren zij van € 500 tot € 1.250.
3.3
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur met het produceren van dit overzicht heeft voldaan aan zijn bewijslast ten aanzien van de gebruikelijkheidstoets.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
De middelen I en II zijn gericht tegen de verwerping door het Hof van de stelling dat de Inspecteur met de in 3.2 bedoelde vragenbrief oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn uit artikel 53 AWR voortvloeiende bevoegdheid. Dat oneigenlijk gebruik is er volgens belanghebbende in gelegen dat de Inspecteur ook informatie heeft gevraagd aan administratieplichtigen met wie belanghebbende geen zakelijke relatie onderhoudt en administratieplichtigen heeft verplicht, door ook te vragen naar de verstrekking van bonussen binnen hun concern, informatie te verstrekken die zich niet in de eigen administratie bevindt.
4.2.1
Het oordeel van het Hof dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 53 AWR geen aanknopingspunten bieden voor de door belanghebbende gestelde beperking van de kring van administratieplichtigen aan wie de inspecteur informatie mag vragen en dat de door de Inspecteur gevraagde informatie valt onder de informatieverplichtingen van artikel 53 AWR geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.2.2
Voor zover de middelen willen betogen dat de wijze waarop de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van zijn uit artikel 53, lid 1, letter a, AWR voortvloeiende bevoegdheid onbehoorlijk is en dat daarom de verkregen informatie als bewijs moet worden uitgesloten, falen die middelen eveneens. Om dit betoog te kunnen doen slagen had belanghebbende voor het Hof feiten moeten stellen die de conclusie kunnen dragen dat de Inspecteur de informatie heeft verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht [3] . Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt echter niet dat belanghebbende dergelijke feiten heeft gesteld of heeft aangevoerd dat zich een dergelijke gang van zaken heeft voorgedaan.
4.3
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4
Hetgeen hiervoor in 4.2.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt ertoe dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2021.