ECLI:NL:HR:2021:1934

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
21/03944
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex art. 13a over niet-vervolging voormalig minister van Buitenlandse Zaken wegens ambtsmisdrijven

In deze zaak heeft de klager op 31 mei 2021 aangifte gedaan tegen de toenmalig (demissionair) minister van Buitenlandse Zaken, S.A.M. Kaag, wegens beweerdelijke ambtsmisdrijven, waaronder financiering van terroristische organisaties. De officier van justitie heeft op 23 augustus 2021 besloten om niet over te gaan tot strafvervolging. Hierop heeft de klager op 6 september 2021 schriftelijk beklag gedaan bij de procureur-generaal over deze beslissing. Dit beklag is doorgeleid naar de Hoge Raad, die de ontvankelijkheid van het beklag moest beoordelen.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat op grond van artikel 119 van de Grondwet, artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid, (voormalige) ministers en staatssecretarissen alleen voor ambtsmisdrijven kunnen worden vervolgd indien dit gebeurt via een koninklijk besluit of een besluit van de Tweede Kamer. Aangezien de Hoge Raad niet bevoegd is om een opdracht tot vervolging te geven in deze zaak, heeft de Hoge Raad het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de klager niet verder in zijn verzoek kan worden ontvangen en dat een oproeping van de klager niet nodig is.

De beslissing is genomen op 21 december 2021 door de Hoge Raad, waarbij de vice-president V. van den Brink als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03944 B
Datum21 december 2021
BESCHIKKING
in de zaak
van
[klager] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: de klager,
tegen
S.A.M. Kaag.

1.Het beklag

De klager heeft op 31 mei 2021 aangifte gedaan tegen de toenmalig (demissionair) minister van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Deze aangifte werd gedaan ter zake van - kort gezegd - financiering van terroristische organisaties.
Bij brief van 23 augustus 2021 is de klager in kennis gesteld van de beslissing van de officier van justitie om af te zien van strafvervolging.
Op 6 september 2021 heeft de klager schriftelijk beklag gedaan bij de procureur-generaal over het niet vervolgen van de betreffende minister. Omdat dit schriftelijk beklag moet worden aangemerkt als een klaagschrift op grond van artikel 13a van het Wetboek van Strafvordering, heeft de procureur-generaal het klaagschrift doorgeleid naar de Hoge Raad.
Het klaagschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het schriftelijk verslag van de procureur-generaal F.W. Bleichrodt strekt tot nietontvankelijkverklaring van de klager in zijn beklag.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag

2.1
Het beklag betreft door de minister beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO).
2.2
Op grond van artikel 119 Grondwet, artikel 76 lid 1 RO en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen, staan (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (vgl. HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1554).
2.3
Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging ter zake van een door een minister gepleegd ambtsmisdrijf als door de klager bedoeld, is het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van de klager achterwege kan blijven.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 december 2021.