Uitspraak
1.Het beklag
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
3.Beslissing
21 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de klager op 31 mei 2021 aangifte gedaan tegen de toenmalig (demissionair) minister van Buitenlandse Zaken, S.A.M. Kaag, wegens beweerdelijke ambtsmisdrijven, waaronder financiering van terroristische organisaties. De officier van justitie heeft op 23 augustus 2021 besloten om niet over te gaan tot strafvervolging. Hierop heeft de klager op 6 september 2021 schriftelijk beklag gedaan bij de procureur-generaal over deze beslissing. Dit beklag is doorgeleid naar de Hoge Raad, die de ontvankelijkheid van het beklag moest beoordelen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat op grond van artikel 119 van de Grondwet, artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid, (voormalige) ministers en staatssecretarissen alleen voor ambtsmisdrijven kunnen worden vervolgd indien dit gebeurt via een koninklijk besluit of een besluit van de Tweede Kamer. Aangezien de Hoge Raad niet bevoegd is om een opdracht tot vervolging te geven in deze zaak, heeft de Hoge Raad het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de klager niet verder in zijn verzoek kan worden ontvangen en dat een oproeping van de klager niet nodig is.
De beslissing is genomen op 21 december 2021 door de Hoge Raad, waarbij de vice-president V. van den Brink als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting.