ECLI:NL:HR:2022:1629

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/00263
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in strafzaak wegens rijden onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van rijden onder invloed van alcohol op 14 oktober 2017 te Rotterdam. De verdachte had een alcoholgehalte van 505 microgram per liter uitgeademde lucht, vastgesteld door een ademanalyse. Tijdens de procedure in hoger beroep verzocht de verdediging om twee verbalisanten te horen als getuigen, om de rechtmatigheid van het ademanalyseonderzoek te betwisten. Het hof wees dit verzoek af, omdat het onvoldoende was onderbouwd. De verdediging stelde dat de verdachte niet om een tegenonderzoek had gevraagd omdat hij pas twee jaar later het proces-verbaal had ontvangen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten over de motiveringseisen voor getuigenverzoeken en oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat het verzoek niet voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat het verzoek tot het horen van getuigen niet voldeed aan de vereisten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00263
Datum15 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 januari 2021, nummer 22-005640-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben E.A. Blok en J. Vermaat, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van twee verbalisanten.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 14 oktober 2017 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 505 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal ZSM ter zake artikel 8 WvW 1994 d.d. 14 oktober 2017 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-141020170545005215. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 14 oktober 2017 te 05:45 uur, zag. ik, verbalisant [verbalisant 1] , dat de verdachte als bestuurder van een voertuig, personenauto van het merk Volkswagen met het kenteken [kenteken] , reed op de Maasboulevard in Rotterdam.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983.
Ik heb van de bestuurder om 05:46 uur gevorderd mee te werken aan een ademtest. Het resultaat van de ademtest was A. Dat resultaat en waarneming van alcohol bij het eerste contact leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bevel ademanalyse om 14 oktober 2017 om 05:47 uur
De ademanalyse is uitgevoerd door verbalisant [verbalisant 2] op 14 oktober 2017 te 06:14 uur.
Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek met testnummer 860. Het resultaat van de ademanalyse adem verdachte is: 505 u/gl.
Ik, de bedienaar ademanalyseapparaat, heb de verdachte direct na de mededeling van het resultaat van het ademonderzoek medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek door middel van een bloedonderzoek.
De verdachte deed afstand van dat recht.
De verdachte werd door mij, verbalisant [verbalisant 1] , gehoord.
De verdachte verklaarde:
Ik erken dat ik, na het nuttigen van alcoholhoudende drank, als bestuurder ben opgetreden. Mijn alcoholgebruik over de voorafgaande 24 uur bedraagt: 1 glaasje Cognac.
2. Het ademanalyseformulier. De als bijlage bij het onder 1 voormeld proces-verbaal gevoegde afdruk van het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017. Dit formulier houdt onder meer in:
- Achternaam verdachte: [verdachte]
- Voornaam verdachte: [verdachte]
- initialen verdachte: [verdachte]
- geboortedatum verdachte: [geboortedatum] 1983;
Analysenummer: 860
Startdatum/tijd: 14 oktober 2017 te 06:14 uur
Ademonderzoek-resultaat: 505 ug/l.”
2.2.3
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verzoek afgewezen en het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep houdt met betrekking tot het verzoek en de beslissing daarop het volgende in:
“De voorzitter maakt melding van:
- de appelschriftuur d.d. 16 december 2019 van de raadsvrouw, inhoudende het verzoek om de betrokken verbalisanten ter zitting als getuigen te horen;
(...)
De raadsvrouw deelt daarop mede dat zij persisteert bij haar verzoek tot het horen van de betrokken verbalisanten als getuigen dan wel hen op te dragen een aanvullen proces-verbaal te laten opmaken.
(...)
De voorzitter deelt mede dat blijkens het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017 de verdachte drie maal heeft geblazen met als ademonderzoekresultaat 505 ug/l.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat de stelling van haar cliënt is dat uit het ademanalyseapparaat niet één maar uiteindelijk drie strookjes zijn gekomen en dat de hoogste uitslag van de drie bij hem afgenomen ademanalyse is gebruikt.
De voorzitter merkt op dat blijkens het proces-verbaal ter zake van artikel 8 WvW 1994 de verdachte niet om een tegenonderzoek heeft gevraagd.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat haar cliënt op het politiebureau werd overdonderd door heel het gebeuren.
Daarnaast kreeg hij pas twee jaar later het proces-verbaal van politie onder ogen, waardoor het vragen om een tegenonderzoek niet meer mogelijk was.
De voorzitter vraagt aan de raadsvrouw of de verdachte aan haar heeft meegedeeld wat de uitslag was van het ademonderzoek op de andere twee strookjes die volgens hem uit het ademanalyseapparaat zijn gekomen.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat haar cliënt haar niet de exacte uitslag heeft verteld, maar haar wel heeft gezegd dat de twee andere uitslagen van het ademonderzoek naar zijn mening lager waren.
De voorzitter deelt mede dat het verzoek van de raadsvrouw tot het horen van de betrokken verbalisanten als getuigen dan wel hen een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, wordt afgewezen, nu dit verzoek naar het oordeel van het hof onvoldoende is onderbouwd. De voorzitter stelt vast aan de hand van het proces-verbaal artikel 8 WvW 1994 dat de ademanalyse op juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat het ademanalyseapparaat door de verbalisant is gebruikt op de wijze zoals het dient te worden gebruikt in dit soort zaken. Hetgeen meer of anders daarover door de raadsvrouw is aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om nog nader onderzoek te laten verrichten. Het hof merkt daarbij nog op dat de verdachte nadat aan hem de uitslag van de ademanalyse was meegedeeld, niet om een tegenonderzoek heeft gevraagd.”
2.2.4
Bij de stukken bevinden zich:
- een op naam van de verdachte ingediende appelschriftuur. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:
“De verdediging meent dat de politierechter cliënt op 29 april 2019 ten onrechte heeft veroordeeld. De verdediging heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het ademonderzoek op 14 oktober 2017 niet conform de wettelijke regels is verlopen zodat niet vastgesteld kan worden of en zo ja hoeveel cliënt (teveel) gedronken had. Om die reden had de verdediging verzocht de betrokken verbalisanten ter zitting te horen. Dit verzoek is door de politierechter afgewezen.
De verdediging acht het van belang dat in hoger beroep de bij het ademonderzoek betrokken verbalisanten in hoger beroep als getuigen gehoord worden om te kunnen onderbouwen dat het ademonderzoek niet volgens de wettelijke regels is verlopen en dat cliënt dient te worden vrijgesproken.”
- het – de verdachte betreffend – door het hof voor het bewijs gebruikte ademanalyseformulier van het op 14 oktober 2017 uitgevoerd ademonderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit ademanalyseformulier houdt – naast de hetgeen het hof in zijn bewijsvoering heeft vermeld – verder onder meer in:
“MEETRESULTAAT: F.GEBL.
ADEMVOLUME: 1,8 L
BLAASTIJD / -DUUR: 06:16 Z / 7.3 s
(...)
MEETRESULTAAT: 605 µg/l
ADEMVOLUME: 2,6 L
BLAASTIJD / -DUUR 06:17 Z / 11.3 s
(...)
MEETRESULTAAT: 605 µg/l
ADEMVOLUME: 2,7 L
BLAASTIJD / -DUUR: 06:19 Z / 15,0 s
(...)
BEDIENAAR VERKLAART DE ADEMONDERZOEKPROCEDURE CONFORM DE VOORSCHRIFTEN TE HBBEN UITGEVOERD.”
2.3.1
Artikel 10 leden 1 en 4 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer luidt:
“1. Een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, (...) geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd.
4. Het alcoholgehalte van de twee meetresultaten, bedoeld in het eerste lid, wordt op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze vastgesteld.”
2.3.2
Artikel 5 lid 3, aanhef en onder b (oud; nu lid 2), van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer luidt:
“Het alcoholgehalte wordt bepaald door toepassing van de volgende correctie op het rekenkundig gemiddelde van de twee meetresultaten, bedoeld in artikel 10, vierde lid, van het Besluit:
b. indien het rekenkundige gemiddelde (Y) van de twee meetresultaten gelijk is aan of groter is dan 500 microgram per liter, is het resultaat van het ademonderzoek gelijk aan (0,85Y–5) microgram per liter.”
2.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Als het verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van artikel 359a Sv, wordt van de verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord.
2.4.2
In zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 heeft de Hoge Raad aandacht besteed aan de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) en de betekenis van die uitspraak voor de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de Nederlandse strafrechter en voor het gebruik van verklaringen van getuigen voor het bewijs in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Deze uitspraak heeft aanleiding gegeven de eisen met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd. Die bijstelling houdt - kort gezegd en voor zover hier van belang - in dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.4.3
In deze zaak heeft de raadsvrouw van de verdachte verzocht om de opsporingsambtenaren die het proces-verbaal van het verrichte ademanalyseonderzoek hebben opgesteld, als getuigen te horen over de vraag welke door het ademanalyseapparaat getoonde uitslag of uitslagen is of zijn gebruikt voor de vaststelling van het alcoholgehalte. Dit verzoek strekt er dus toe dat de verdediging door middel van het horen van die getuigen het verloop en daarmee de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, en betreft niet het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. In deze situatie geldt de in het hiervoor genoemde arrest van 4 juli 2017 neergelegde regel dat het verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Het arrest van 20 april 2021 heeft daarin geen verandering gebracht. Gelet op de inhoud van het door de verdediging gedane verzoek is evenmin sprake van een verzoek dat betrekking heeft op ‘opsporingsonderzoek waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist’ als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198.
2.5
Het oordeel van het hof komt erop neer dat – gelet op de onder 2.3 genoemde regelgeving en in het licht van de aanwezige verslaglegging van het verrichte ademanalyseonderzoek – het verzoek dat door de raadsvrouw van de verdachte is gedaan, onvoldoende is onderbouwd en dat daarom het verdedigingsbelang bij het horen van de verzochte getuigen ontbreekt. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 november 2022.