ECLI:NL:HR:2022:332

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
21/01978
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip ‘geboorteakte’ in het kader van het Nederlanderschap en erkenning

In deze prejudiciële zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 2022 een beslissing genomen over de uitleg van het begrip ‘geboorteakte’ in artikel 1:209 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het kader van het Nederlanderschap. De zaak betreft verzoekster, geboren in 1975 in de Dominicaanse Republiek, die verzoekt om vaststelling van haar Nederlanderschap op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Hoge Raad kreeg de prejudiciële vraag voorgelegd of de term ‘geboorteakte’ in de context van afstamming volgens de geboorteakte verwijst naar de oorspronkelijke buitenlandse geboorteakte of naar een latere erkenningsakte.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de term ‘geboorteakte’ in artikel 1:209 BW betrekking heeft op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt, en niet op latere erkenningsakten. Dit oordeel is gebaseerd op de tekst en de strekking van de wet, die beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te waarborgen. De Hoge Raad benadrukt dat er sprake is van bezit van staat indien iemand op een duurzame wijze deelneemt aan het maatschappelijk verkeer, wat rechtszekerheid biedt, ook in gevallen waar een buitenlandse geboorteakte gebreken vertoont.

De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de juridische status van geboorteakten en erkenningen in het kader van het Nederlanderschap, en bevestigt dat de oorspronkelijke geboorteakte leidend is voor de afstamming van een kind dat in het buitenland is geboren en erkend. Deze uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van het Nederlanderschap en de rechten van kinderen die in het buitenland zijn geboren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/01978
Datum25 februari 2022
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[verzoekster],
wonende in [woonplaats],
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
hierna: verzoekster,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
BELANGHEBBENDE in eerste aanleg,
hierna: de Staat,
advocaat in de prejudiciële procedure: M.M. van Asperen,
2. OPENBAAR MINISTERIE VAN CURAÇAO,
zetelende te Willemstad, Curaçao,
3. MINISTER VAN JUSTITIE VAN CURAÇAO,
zetelende te Willemstad, Curaçao,
4. HOOFD BURGERLIJKE STAND EN BEVOLKINGSREGISTER
(Basisregistratie Persoonsgegevens) VAN CURAÇAO,
zetelende te Willemstad, Curaçao,
BELANGHEBBENDEN in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenbeschikking in de zaak CUR2020H00143 van 4 mei 2021 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba op de voet van art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld.
De Staat heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
Namens verzoekster zijn door O.E. Kostrzewski, advocaat bij het Gemeenschappelijk Hof, uitlatingen ingediend op de schriftelijke opmerkingen van de Staat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vraag als voorgesteld onder 2.12 van de conclusie.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak is de uitleg van het begrip ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW aan de orde.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) Verzoekster is geboren in 1975 in de Dominicaanse Republiek uit een ongehuwde vrouw die de Dominicaanse nationaliteit had (hierna: de moeder).
(ii) Verzoekster is in 1975 erkend in de Dominicaanse Republiek door een man die de nationaliteit van Puerto Rico, en dus de Amerikaanse nationaliteit, had. Deze erkenning is aangetekend op de geboorteakte van verzoekster.
(iii) In 1981 is de moeder in de Dominicaanse Republiek gehuwd met een man met de Nederlandse nationaliteit (hierna: de echtgenoot).
(iv) Verzoekster is in 1983 (maar volgens de wet: nietig) erkend in Sint Eustatius door de echtgenoot.
(v) De (nietige) Statiaanse erkenning is ingeschreven in het bevolkingsregister van Sint Eustatius waar verzoekster vanaf 1982 haar gewone verblijfplaats had.
(vi) Blijkens het trouwboekje van de moeder en de echtgenoot hebben zij drie kinderen onder wie verzoekster.
2.3
Verzoekster verzoekt in deze zaak, voor zover voor de beantwoording van de prejudiciële vraag van belang, op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap om vaststelling van haar Nederlanderschap.
2.4
Het hof [1] heeft de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:
Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninklijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?

3.Beantwoording van de prejudiciële vraag

3.1
Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Art. 1:209 BW is gelijkluidend aan art. 1:209 van het voor Sint Eustatius geldende BW (hierna: BW-BES). Het strookt met het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen, om voor de uitleg van art. 1:209 BW-BES aan te sluiten bij de uitleg van art. 1:209 BW.
3.2
Er is sprake van zogenoemd bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. [2] Bezit van staat beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te bieden. [3] Deze rechtszekerheid en bescherming strekken zich mede uit tot buitenlandse geboorteaktes waaraan een gebrek kleeft. [4]
3.3
Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt.
3.4
Het antwoord op de prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt.

4.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de vraag op de hiervoor in 3.4 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
25 februari 2022.

Voetnoten

1.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 4 mei 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:109.
2.Zie o.a. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.1, HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5 en HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, rov. 3.4.
3.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.
4.Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.