ECLI:NL:HR:2023:1170

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
22/00327
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om veroordeling in de proceskosten in cassatie door de Staatssecretaris van Financiën

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2023 uitspraak gedaan op een verzoek van belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten die zijn gemaakt in verband met een beroep in cassatie. De Staatssecretaris had eerder beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar trok dit beroep later in. Belanghebbende verzocht de Hoge Raad om de Staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De Hoge Raad heeft het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten. De Hoge Raad baseerde zich op de gegevens uit het procesdossier en de door partijen verstrekte informatie. Bij de berekening van de vergoeding voor rechtsbijstand werd uitgegaan van de waarde per punt zoals neergelegd in het Besluit, met inachtneming van de tekst die geldt vanaf 1 januari 2023.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot betaling van € 1.674 aan belanghebbende voor de gemaakte proceskosten in het cassatiegeding. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en is een belangrijke uitspraak in het bestuurs- en belastingrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00327
Datum8 september 2023
ARREST
op een door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) gedaan verzoek als bedoeld in artikel 29f, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

1.Verzoek om veroordeling in de proceskosten

1.1
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, nr. 20/01125 [1] , betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft nadien het beroep in cassatie ingetrokken.
1.2
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris bij afzonderlijke uitspraak – met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 Awb – te veroordelen in de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep in cassatie en dit bedrag overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vast te stellen.
1.3
De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van dat verzoek een verweerschrift ingediend. Hij concludeert dat aan belanghebbende een vergoeding van de in cassatie gemaakte proceskosten toekomt, berekend overeenkomstig het Besluit.

2.Beoordeling van het verzoek

De Hoge Raad ziet, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, aanleiding voor vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023). [2]

3.Beslissing

De Hoge Raad veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2023.

Voetnoten

2.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.