Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
10 september 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De Hoge Raad heeft op 10 september 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, met nummer 22/01382. De betrokkene, geboren in 1977, had op 16 maart 2022 een mededeling ontvangen van de einduitspraak van het hof, gedateerd 28 februari 2022. In de cassatieakte was een brief van de betrokkene opgenomen, gedateerd 25 maart 2022, waarin hij een ander machtigde om namens hem cassatieberoep in te stellen. De Hoge Raad oordeelde dat uit deze brief moest worden afgeleid dat de einduitspraak op dat moment aan de betrokkene bekend was. Volgens artikel 432 lid 2 in samenhang met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering moet een cassatieberoep binnen veertien dagen na bekendmaking van de uitspraak worden ingesteld. Aangezien het beroep pas op 14 april 2022 was ingesteld, was het niet tijdig en verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de termijn waarbinnen een cassatieberoep moet worden ingesteld, vooral in ontnemingszaken.