ECLI:NL:HR:2024:1343

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
22/03005
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake uitlevering van een Turkse nationaliteit opgeëiste persoon met betrekking tot Opiumwetdelicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2024 een tussenarrest gewezen in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon van Turkse nationaliteit, die wordt verdacht van Opiumwetdelicten. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Republiek Turkije, waarbij het proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek van 15 juni 2022 ontbreekt. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft een cassatiemiddel ingediend, waarin wordt geklaagd over het ontbreken van dit proces-verbaal, wat volgens de Uitleveringswet en het Wetboek van Strafvordering niet in overeenstemming is met de wettelijke vereisten.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er geen proces-verbaal is opgemaakt van de zitting op 15 juni 2022, en heeft de rechtbank Amsterdam in de gelegenheid gesteld om dit proces-verbaal alsnog op te maken. De rechtbank had eerder op 20 oktober 2020 de opgeëiste persoon en zijn raadsman gehoord, maar de behandeling van het uitleveringsverzoek is op dat moment geschorst. De Hoge Raad benadrukt dat het ontbreken van het proces-verbaal gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de zaak, en dat het essentieel is dat de rechtbank de wettelijke eisen in acht neemt bij het opmaken van het proces-verbaal.

De Hoge Raad heeft de zaak naar de rol van 3 december 2024 verwezen en houdt verdere beslissingen aan totdat het proces-verbaal is ontvangen. Dit tussenarrest benadrukt het belang van correcte procesvoering en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten in uitleveringszaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03005 U
Datum1 oktober 2024
TUSSENARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2022, nummer UTL-I-2011011340, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in strijd met artikel 29 lid 1 van de Uitleveringswet in samenhang met artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geen proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek van 15 juni 2022 is opgemaakt.
2.2.1
De uitspraak van de rechtbank houdt over het procesverloop in:
“De rechtbank heeft op 20 oktober 2020 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. J. Asbroek, ter openbare zitting gehoord.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid na te vragen of een origineel nationaal arrestatiebevel van de Turkse autoriteiten, of een gewaarmerkte kopie daarvan, betreffende de opgeëiste persoon kan worden verkregen. Tevens heeft de rechtbank de gevangenhouding met gelijktijdige schorsing ervan bevolen.
De behandeling van het uitleveringsverzoek is op de openbare zitting van 15 juni 2022 voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het tijdstip van de schorsing op 20 oktober 2020. De opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie, mr. M. Diependaal, zijn gehoord.”
De uitspraak van de rechtbank houdt verder onder meer in dat ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, aan alle daarvoor in de Uitleveringswet en de toepasselijke verdragsbepalingen gestelde eisen is voldaan, en dat de gevraagde uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard.
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich het proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek van 20 oktober 2020. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de opgeëiste persoon aanwezig was en dat de raadsman van de opgeëiste persoon en de officier van justitie het woord hebben gevoerd over ‑ kort gezegd ‑ (i) de mogelijkheid van inwilliging van het uitleveringsverzoek, mede in het licht van de genoegzaamheid van de stukken, en (ii) de (eventuele) onschuld van de opgeëiste persoon. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat de voorzitter aan de orde heeft gesteld dat (een gewaarmerkte kopie van) het originele, nationale arrestatiebevel lijkt te missen. Nadat de raadsman en de officier van justitie zich daarover hebben uitgelaten en de opgeëiste persoon in de gelegenheid was gesteld het laatste woord te voeren, heeft de rechtbank de behandeling van het uitleveringsverzoek voor onbepaalde tijd aangehouden “teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om bij het Ministerie van Justitie na te vragen of een origineel nationaal arrestatiebevel van de Turkse autoriteiten, of een gewaarmerkte kopie daarvan, betreffende de opgeëiste persoon kan worden verkregen”.
2.2.3
Het proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek van 15 juni 2022, waarop het cassatiemiddel doelt, ontbreekt bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden. Naar aanleiding van een verzoek dat de raadsman op grond van artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden heeft gedaan, is door de griffie van de Hoge Raad op grond van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) bij de rechtbank nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie moet worden aangenomen dat geen proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek van 15 juni 2022 is opgemaakt.
2.3
Op grond van artikel 29 lid 1 Uitleveringswet in samenhang met artikel 326 lid 1 Sv houdt de griffier het proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek, waarin aantekening geschiedt van de vormen die in acht zijn genomen en van al wat met betrekking tot de zaak op de zitting voorvalt.
2.4.1
In zijn arrest van 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:235, heeft de Hoge Raad overwogen:
“Naar aanleiding van de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal verdient opmerking dat de in artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenomen bevoegdheid van de Hoge Raad om inlichtingen die voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht, in te winnen bij onder meer de gerechtshoven kan worden benut om na te gaan of in het dossier ontbrekende stukken zich nog bij het gerechtshof bevinden. Die bevoegdheid strekt er echter niet toe het gerechtshof te verzoeken om stukken die niet zijn opgemaakt, alsnog op te maken en in te sturen.”
2.4.2
In het geval dat de Hoge Raad op grond van artikel 83 RO bij een gerecht informeert of zich daar nog een ontbrekend stuk bevindt, en dit gerecht laat weten dat dit stuk niet voorhanden is, beoordeelt de Hoge Raad of aan het ontbreken een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dat moet zijn. Het gerecht mag in het informatieverzoek niet aanleiding vinden om ‑ op eigen initiatief ‑ het ontbrekende stuk alsnog op te maken.
2.4.3
Het vorenstaande sluit niet de mogelijkheid uit dat, als vaststaat dat een bepaald stuk ontbreekt of onvolledig is, de Hoge Raad het verzoek aan de feitenrechter doet om alsnog dat stuk op te maken of aan te vullen. Van die mogelijkheid wordt alleen in bijzondere gevallen gebruikgemaakt. Zo’n geval was aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2838. In die zaak was een geluidsopname gemaakt van op de zitting afgelegde verklaringen. Die opname was aan het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting gehecht, maar in dat proces-verbaal ontbrak ‑ in strijd met de wettelijke eisen ‑ een schriftelijke (zakelijke) weergave van de betreffende verklaringen. Daarop werden de voorzitter en de griffier van het hof door de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld om een proces-verbaal op te maken in overeenstemming met de wettelijke eisen.
2.5.1
Ook in deze zaak doet zich zo’n bijzonder geval voor. In deze cassatieprocedure wordt als klacht naar voren gebracht dat het proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek van 15 juni 2022 ontbreekt en dat daardoor niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, welke verweren door de raadsman zijn gevoerd. Bij de stukken bevindt zich echter wel het proces-verbaal van de zitting van 20 oktober 2020. Op die zitting zijn ‑ zoals onder 2.2.2 is weergegeven ‑ de opgeëiste persoon en zijn raadsman, overeenkomstig artikel 26 lid 2 Uitleveringswet, in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken over het uitleveringsverzoek en het in verband daarmee te verrichten onderzoek en te nemen beslissingen, waarna de behandeling van het uitleveringsverzoek uitsluitend is aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om, kort gezegd, navraag te doen naar (een gewaarmerkt afschrift van) het arrestatiebevel. Op de nadere zitting is de behandeling van het uitleveringsverzoek volgens de uitspraak voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 20 oktober 2020. De raadsman die aanwezig was op de zitting van de rechtbank van 20 oktober 2020, heeft de opgeëiste persoon ook bijgestaan op de zitting van 15 juni 2022 en treedt nu voor hem op in deze cassatieprocedure. In de schriftuur is geen klacht opgenomen over de uitspraak van de rechtbank, bijvoorbeeld dat de rechtbank zou hebben verzuimd te reageren op een bepaald door die raadsman gevoerd verweer.
2.5.2
In deze zaak vindt de Hoge Raad aanleiding om de rechtbank in de gelegenheid te stellen het proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek van 15 juni 2022 in overeenstemming met de wettelijke eisen op te maken. Na ontvangst daarvan zal de raadsman van de opgeëiste persoon in de gelegenheid worden gesteld om een aanvullende schriftuur met cassatiemiddelen in te dienen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwijst de zaak naar de rol van 3 december 2024;
- bepaalt dat de griffier een afschrift van dit tussenarrest zal zenden aan de rechtbank Amsterdam, met daarbij gevoegd het verzoek om een proces-verbaal van de behandeling van het uitleveringsverzoek van 15 juni 2022 op te maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2024.